ECLI:NL:RBNHO:2016:7695

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
C/15/244788 / FA RK 16-3698
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van jeugdzorg en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 september 2016 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige [de minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om beëindiging van het gezag, terwijl de GI van mening was dat dit noodzakelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder, die sinds 12 maart 2007 onder toezicht staat en wiens gezag al lange tijd ter discussie staat. De minderjarige is sinds haar geboorte uit huis geplaatst en verblijft in een pleeggezin. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ontwikkeling van [de minderjarige] ernstig wordt bedreigd door de huidige situatie, waarbij de moeder niet in staat is om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden. De rechtbank heeft de argumenten van de Raad en de GI gewogen en is tot de conclusie gekomen dat beëindiging van het gezag in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. De rechtbank heeft de GI benoemd tot voogd over de minderjarige en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijkheid en stabiliteit voor de minderjarige, die al lange tijd in een pleeggezin woont en daar goed functioneert.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
zaakgegevens : C/15/244788 / FA RK 16-3698
datum uitspraak: 14 september 2016

beschikking oordeel rechtbank over noodzaak beëindiging ouderlijk gezag

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

gevestigd te Haarlem,
hierna te noemen: de Raad,
betreffende
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K. Buck, kantoorhoudende te Den Helder,

[de pleegouders] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers,

gevestigd te Alkmaar,
hierna te noemen: de GI,

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- verzoek verlenging ondertoezichtstelling en verzoek verlenging machtiging uithuisplaatsing van 19 april 2016 met daarbij het gezinsplan van juni 2016 en een brief van de Raad aan bureau kinderrechter gedateerd 17 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de Raad, ingekomen bij de griffie op 14 juni 2016;
- het verweerschrift met bijlagen van de moeder, ingekomen op 16 augustus 2016.
Op 18 augustus 2016 is de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld, gelijktijdig met het door de Raad ingediende verzoek tot gezagsbeëindiging ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige] (C/15/244731 / FA RK 16-3668).
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. K. Buck,
- mevrouw [vertegenwoordigster] namens de Raad,
- mevrouw [vertegenwoordigster] namens de GI,
- de heer [pleegvader] , pleegvader van [de minderjarige] .
Opgeroepen en niet verschenen is: de pleegmoeder van [de minderjarige] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2007 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uitgesproken. De ondertoezichtstelling is telkens verlengd en duurt thans nog voort tot 4 juli 2017.
Sinds 12 maart 2007 is [de minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst.
Sinds 2008 verblijft [de minderjarige] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
De machtiging is telkens verlengd en eindigt thans op 4 juli 2017.
De GI heeft zich bij brief van 14 juni 2016 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

Het verzoek

De Raad verzoekt op grond van artikel 267, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het oordeel van de rechtbank omtrent de gezagsbeëindiging, nu de GI - in tegenstelling tot de Raad - van mening is dat beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] noodzakelijk is.

Standpunten

Raad
De Raad meent dat de ontwikkeling van [de minderjarige] in de opvoedsituatie bij de moeder wordt bedreigd, omdat de moeder, mede gelet op het gegeven dat zij is belast met de zorg voor drie andere thuiswonende kinderen waarvan er twee gedragsproblemen vertonen, onvoldoende in staat lijkt [de minderjarige] de noodzakelijke structuur, duidelijkheid en veiligheid te bieden. De Raad is van mening dat te verwachten valt dat het perspectief van [de minderjarige] niet binnen de aanvaardbare termijn bij de moeder zal liggen, gelet op haar belaste achtergrond en haar huidige functioneren. [de minderjarige] heeft zelf aangegeven graag bij de pleegouders te willen blijven wonen. Voor [de minderjarige] is het soms verwarrend hoe om te moeten gaan met de moeder en pleegouders vanwege het feit dat deze relatie verstoord verloopt en het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders soms ter discussie wordt gesteld, waardoor er mogelijk een beroep wordt gedaan om haar loyaliteit. Voor [de minderjarige] is het nodig dat er duidelijkheid komt ten aanzien van haar verblijf en de relatie tussen de moeder en de pleegouders dient te verbeteren, omdat de huidige situatie tussen de moeder en pleegouders negatief van invloed is op de stabiliteit waarin [de minderjarige] opgroeit.
De Raad schrijft verder in het rapport dat er onvoldoende inzet lijkt te zijn gepleegd om de relatie tussen de moeder, de pleegouders en de hulpverlening te verbeteren. De Raad meent dat hierin een verantwoordelijkheid ligt voor alle betrokkenen (de moeder, de GI, Parlan en de pleegouders). Het contact tussen de moeder en [de minderjarige] beperkt zich tot één maal per drie maanden tijdens een brusjesdag en is naar de mening van de Raad onvoldoende. De Raad meent dat er meer pogingen ondernomen zullen moeten worden om dat contact te verbeteren. Als het gezag van de moeder wordt beëindigd acht de Raad de kans aanwezig dat pogingen tot verbetering van dat contact niet meer van de grond zullen komen. Daarmee zal mogelijk nog meer afstand ontstaan tussen de moeder en [de minderjarige] , hetgeen niet in het belang van [de minderjarige] wordt geacht. Om die reden meent de Raad dat niet tot een beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] moet worden overgegaan
Ter zitting heeft de Raad nog het volgende naar voren gebracht.
Aan alle voorwaarden voor gezagsbeëindiging is op zichzelf voldaan. Hoewel de in artikel 1:266, eerste lid, van het BW genoemde aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] is verstreken, is de conclusie in het rapport van de Raad dat gezagsbeëindiging op dit moment een brug te ver is. Dit standpunt van de Raad is met name ingegeven door wat de gezagsbeëindiging mogelijk betekent voor de relatie tussen de moeder en [de minderjarige] . Hoewel de relatie tussen de moeder en [de minderjarige] voor de Raad een belangrijk gegeven is, acht de Raad tegelijkertijd evenwel duidelijkheid voor [de minderjarige] minstens even belangrijk, mede gelet op het feit dat [de minderjarige] al negen jaar niet meer bij de moeder woont en de moeder niet kan instemmen met de woonplek van [de minderjarige] .
GI
De GI is, anders dan de Raad, van mening dat de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] wél noodzakelijk is. Daartoe heeft de GI het volgende aangevoerd.
De moeder is niet in staat gebleken binnen een redelijke termijn haar verantwoordelijkheid als opvoeder te kunnen dragen. Iedere verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing leidt tot hernieuwde discussie waarom de moeder [de minderjarige] niet mag opvoeden. Ook wordt [de minderjarige] belast doordat de moeder haar in die periodes heeft gevraagd waar zij wil wonen. De verwachting is dat de belasting groter wordt wanneer [de minderjarige] zal worden opgeroepen voor de verlengingszittingen. Door de wisselende en strijdbare houding van de moeder is bij [de minderjarige] sprake van blijvende onduidelijkheid of ze ooit nog bij de moeder zal opgroeien. [de minderjarige] heeft therapie gehad wegens traumatische ervaringen in het verleden. Ze groeit op in het pleeggezin en laat daar een positieve ontwikkeling zien.
De meerwaarde van een gezagsbeëindigende maatregel is gelegen in duidelijkheid voor alle partijen waar [de minderjarige] opgroeit. Ook bestaat daarmee de kans op meer berusting bij de moeder.
Ter zitting heeft de GI nog het volgende naar voren gebracht. In oktober 2015 is besloten de bezoeken tussen de moeder en [de minderjarige] bij de pleegouders thuis stop te zetten, omdat [de minderjarige] er teveel last van had. Op een vorige zitting is besproken dat getracht wordt het contact weer te hervatten en dat [naam] het contact tussen [de minderjarige] en de moeder zou kunnen gaan begeleiden in plaats van de pleegmoeder. [naam] heeft echter geen contact met de moeder kunnen krijgen om afspraken te maken over begeleide omgang, ondanks diverse telefoontjes en een schriftelijk verzoek aan de moeder om contact op te nemen.
Moeder
Uit het rapport van de Raad blijkt dat de moeder van mening is dat er geen reden is om haar het gezag over [de minderjarige] te ontnemen. Ten aanzien van [de minderjarige] heeft zij toch al het idee dat ze geen gezag meer heeft, omdat er vanuit de hulpverlening beslissingen worden genomen voor [de minderjarige] zonder haar toestemming. De moeder vindt het bijzonder dat dit wordt geaccepteerd door de school en Parlan.
In het verweerschrift heeft de moeder verzocht het verzoek van de Raad af te wijzen.
Zij meent dat het verzoek, gezien haar coöperatieve houding, prematuur is en niet in het belang van [de minderjarige] . Voorts wenst de moeder het gezag te behouden, omdat dat voor haar emotioneel van onschatbare waarde is. Zij meent dat er geen grond is om haar gezag over [de minderjarige] te beëindigen. De handelwijze van de jeugdzorgwerker van de GI, mevrouw [vertegenwoordigster] , is zodanig, dat moeder daarover een klacht heeft ingediend bij de GI. Die klacht betreft het feit dat mevrouw [vertegenwoordigster] een verzoek heeft ingediend om vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van een reisdocument, terwijl de moeder al had toegezegd haar toestemming daarvoor te verlenen. Daarmee zou mevrouw [vertegenwoordigster] de indruk willen wekken dat de moeder niet in het belang van [de minderjarige] zou handelen. Daarnaast houdt mevrouw [vertegenwoordigster] zich niet aan gemaakte afspraken over het contact tussen de moeder en [de minderjarige] . Deze handelwijze van mevrouw [vertegenwoordigster] lijkt te zijn ingegeven door de houding van de pleegmoeder van [de minderjarige] naar de moeder toe. De relatie tussen de moeder en de pleegmoeder is slecht.
Ter zitting heeft de moeder nog het volgende meegedeeld. Als zij, zoals de GI zegt, overal tegen ingaat en bezig is met een strijd, dan zou dat ook zichtbaar moeten zijn bij de pleegouders van [de minderjarige] , hetgeen niet het geval is. De moeder meent dat zij het gezag niet dient kwijt te raken, omdat de meest recente beschikking waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd nog niet onherroepelijk is door haar hoger beroep en zij steeds haar medewerking heeft verleend. Voorts dient de uitvoering van het advies van de Raad te worden afgewacht over het verbeteren van de contacten.
pleegouders
In de schriftelijke reactie op het rapport van de Raad hebben de pleegouders aangegeven dat een gezagsbeëindiging van de moeder voor [de minderjarige] veel rust en duidelijkheid zou geven.
Ter zitting heeft de pleegvader het volgende verklaard. De moeder accepteert de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders niet. De huidige machtiging uithuisplaatsing is voor [de minderjarige] een bron van onrust. Rust en duidelijkheid is voor haar belangrijk. Volgens de pleegvader hebben de pleegouders de intentie om de begeleide omgang via de [naam] te laten slagen. Het is daarbij voor hen niet belangrijk of de moeder al dan niet het gezag heeft.

De beoordeling

Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Op verzoek van de Raad kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op grond van artikel 1:267, eerste lid, van het BW. Ingevolge het tweede lid van dit artikel deelt de Raad, indien de Raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid van gemeld artikel overgaat, dit schriftelijk mee aan de GI. De GI kan na ontvangst van die mededeling de Raad verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.
De Raad heeft aangegeven dat aan alle voorwaarden voor gezagsbeëindiging is voldaan. De redenen voor de Raad om geen verzoek tot gezagsbeëindiging te doen is dat er pogingen ondernomen dienen te worden om na te gaan of de moeder in staat is een veilige en stabiele thuissituatie voor [de minderjarige] te realiseren, als ook dat er meer inzet gepleegd moet worden om de relatie tussen de moeder en de pleegouders en tussen de moeder en de GI te verbeteren en tenslotte dat er meer pogingen ondernomen dienen te worden om het contact tussen de moeder en [de minderjarige] te verbeteren.
Gelijk de Raad heeft aangegeven, is de rechtbank is van oordeel dat aan alle voorwaarden voor een gezagsbeëindiging is voldaan. De rechtbank is, anders dan de Raad en met de GI, van oordeel dat beëindiging van het gezag van de moeder in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Zij overweegt daartoe als volgt.
[de minderjarige] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. [de minderjarige] staat al sinds 12 maart 2007 onder toezicht en zij is sindsdien uit huis geplaatst. Zij was toen vier maanden oud. Van opvoeding en verzorging door de moeder is feitelijk nimmer sprake geweest. De moeder kampt met een belaste voorgeschiedenis van huiselijk geweld. De moeder is in de periode juli 2014 tot 10 oktober 2015 op slechts 5 van de 16 bezoekafspraken verschenen. Daarna is dit contact door de GI stopgezet, omdat de moeder [de minderjarige] tijdens het laatste bezoek belastte door boos weg te gaan en [de minderjarige] daar veel last van had.
[de minderjarige] is thans 9 jaar oud. Zij heeft steeds in het huidige pleeggezin verbleven. Zij krijgt daar wat zij nodig heeft en zij doet het daar goed. Bovendien is zij aan haar pleegouders gehecht.
Onder die omstandigheden is thans nog toewerken naar terugplaatsing van [de minderjarige] naar haar moeder niet in het belang van [de minderjarige] , zelfs indien de moeder in staat zou moeten worden geacht om [de minderjarige] de opvoedingsomgeving te bieden die zij nodig heeft. Haar belang wordt gediend bij continuering van haar verblijf bij haar pleegouders en duidelijkheid daarover. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank de opvatting van de behandelaar van [de minderjarige] , mevrouw [naam] , die het blijkens het raadsrapport voor [de minderjarige] belangrijk vindt om te weten waar ze mag opgroeien en meent dat het niet in haar belang is om de omgangsregeling met de moeder uit te breiden. Ook komt uit het rapport naar voren dat de moeder vanaf het begin niet achter de plaatsing van [de minderjarige] bij het pleeggezin heeft gestaan en niet in staat is hier goedkeuring aan te geven. Hierdoor staat de loyaliteit van [de minderjarige] reeds langdurig onder druk.
De rechtbank acht het onjuist dat de Raad aan deze elementen geen aandacht heeft geschonken in haar beoordeling en weging van alle relevante omstandigheden.
Het vorenstaande neemt overigens geenszins weg dat het belangrijk is dat de GI aandacht blijft besteden aan mogelijkheden om de relatie van [de minderjarige] met de moeder te verbeteren, en die van de pleegouders met de moeder, en van de GI met de moeder.
Het feit dat enkele van de eerder uithuisgeplaatste kinderen inmiddels bij de moeder zijn teruggekeerd maakt het oordeel niet anders. Ieder kind heeft het recht dat zijn of haar specifieke omstandigheden op de eigen merites beoordeeld worden.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank de moeder niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn weer op zich te nemen.
Om verdere verwarring bij [de minderjarige] te voorkomen, die last lijkt te hebben van een loyaliteitsconflict, dient buiten twijfel te zijn dat zij bij de pleegouders zal opgroeien en dat de moeder een ouder op afstand blijft. De pleegouders zijn in staat gebleken om [de minderjarige] , een veilig en duidelijk opvoedklimaat te bieden. Daarbij is het hen tevens gelukt om de moeder een rol te laten spelen in het leven van [de minderjarige] en zijn ze bereid gebleken - hoe moeilijk soms ook - het contact en de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] zo goed mogelijk te faciliteren, omdat zij het belang van [de minderjarige] voorop hebben staan. De rechtbank gaat ervan uit dat de pleegouders dezelfde bereidheid zullen hebben in de situatie dat de moeder geen gezag meer heeft.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] noodzakelijk is. De rechtbank zal dan ook ambtshalve bepalen dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] wordt beëindigd.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [de minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, van het BW een voogd over haar te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat een GI als onafhankelijke instantie de meest aanwezen partij is om te worden belast met de voogdij. De moeder heeft verzocht om een andere GI tot voogd te benoemen, het Leger des Heils, vanwege de slechte samenwerking met mw. [vertegenwoordigster] . De rechtbank ziet in het feit dat deze samenwerking te wensen overlaat onvoldoende reden om een andere GI aan te wijzen dan de GI die al jaren bij de moeder, de minderjarige en de pleegouders is betrokken. Er zijn genoeg mogelijkheden om hiermee om te gaan, nu niet mevrouw [vertegenwoordigster] maar de GI als instantie tot voogd wordt benoemd. De rechtbank zal derhalve de GI benoemen tot voogd. De GI heeft zich daartoe ook bereid verklaard.
De rechtbank zal ambtshalve na te melden beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] over de minderjarige:
[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
benoemt tot voogd: De Jeugd- en Gezinsbeschermers, postbus 385, 1800 AJ Alkmaar;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, voorzitter, mr. A.S. Friedberg en mr. M.E. Allegro, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2016.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam