In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 september 2016 uitspraak gedaan over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden had gekregen, was op 19 februari 2015 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Echter, de officier van justitie diende op 18 augustus 2016 een vordering in tot herroeping van deze invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de aan de invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde geen open en meewerkende houding heeft getoond ten aanzien van het toezicht en het onderzoek naar de voorwaarden van zijn invrijheidstelling. Dit leidde tot de conclusie dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarde had overtreden, ondanks het feit dat de proeftijd formeel niet liep, omdat deze was geschorst door zijn detentie uit anderen hoofde.
Tijdens de zitting op 23 augustus 2016 heeft de veroordeelde verklaard Nederland te willen verlaten en dat hij zich niet kon vinden in de opgelegde voorwaarden. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat de bijzondere voorwaarden ook gelden tijdens de schorsing van de proeftijd. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping toegewezen, maar niet voor de volledige gevorderde duur van 180 dagen, om de veroordeelde de kans te geven eerder dan na zes maanden op zijn weigerachtige houding terug te komen. De beslissing is genomen op basis van artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht.