ECLI:NL:RBNHO:2016:7309

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 september 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1220
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van werkloosheidsuitkering na strafontslag en de beoordeling van verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een werkloosheidsuitkering aan een ex-ambtenaar, die na bezwaar een uitkering had gekregen. De ex-werkgever, het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, heeft beroep ingesteld tegen deze toekenning. De rechtbank oordeelt dat het strafontslag van de ex-werknemer niet onverwijld is gegeven, omdat de werkgever te veel tijd heeft genomen om tot ontslag over te gaan. Dit betekent dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, waardoor de toekenning van de WW-uitkering in stand blijft.

De zaak begon met een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op 12 augustus 2015, waarin de WW-uitkering aan de ex-werknemer werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever, na het ontstaan van twijfels over de integriteit van de ex-werknemer, pas na een lange periode tot ontslag is overgegaan. De rechtbank heeft de procedurele stappen van de werkgever beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voortvarend genoeg zijn geweest.

De rechtbank heeft ook gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder de Werkloosheidswet (WW) en het Burgerlijk Wetboek, en heeft vastgesteld dat de werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan om de werkloosheid van de ex-werknemer te voorkomen. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever ongegrond verklaard, wat betekent dat de ex-werknemer recht heeft op de WW-uitkering zoals eerder toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/1220

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2016 in de zaak tussen

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, te Heerhugowaard, eiser
(gemachtigde: mr. J. Langenberg),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S. Gootjes).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2015 (primair besluit I) heeft verweerder [derde belanghebbende] (ex-werknemer van eiser) met ingang van 11 februari 2013 een uitkering ingevolge de werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat [derde belanghebbende] verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluiten van 2 september 2015 (primaire besluiten II en III) heeft verweerder de aan [derde belanghebbende] betaalde voorschotten, zijnde een bedrag van € 20.123,42, op nihil gesteld en van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 3 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van [derde belanghebbende] gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten herroepen en beslist dat recht bestaat op een WW-uitkering van 11 februari 2013 tot 10 januari 2015, maar dat de uitkering over de periode van 11 februari 2013 tot en met 22 juni 2014 niet uitbetaald wordt.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
[derde belanghebbende] was werkzaam als specialist beheer B binnen de baggerdepots van eiser.
Eind 2011 heeft [derde belanghebbende] in samenwerking met een leverancier van eiser een businessplan voor een Publiek Private Samenwerking constructie (PPS-constructie) bij eiser ingediend met betrekking tot de baggerdepots van eiser. Naar aanleiding hiervan heeft eiser een zogenoemde quickscan uitgevoerd over een aantal facturen van leveranciers die in het voorstel een rol speelden. Daarbij werden mogelijke ongerijmdheden geconstateerd. Deze ongerijmdheden hadden met name betrekking op facturen waarvan onduidelijk was op welke prestatie zij betrekking hadden. De facturen waarover twijfel is ontstaan, zijn mede door [derde belanghebbende] geautoriseerd. Tevens zou [derde belanghebbende] opdrachtgever zijn voor de betrokken werkzaamheden.
[derde belanghebbende] is op 17 april 2012 met de mogelijke ongerijmdheden geconfronteerd. Aansluitend is [derde belanghebbende] geschorst. Vervolgens is besloten om een extern onderzoek te starten gericht op het in kaart brengen van de feiten en omstandigheden met betrekking tot de opdrachtverlening, de levering van diensten en/of producten, de autorisatie en de facturatie met betrekking tot nader te selecteren leveranciers en/of specifieke facturen. Ook is het onderzoek gericht op aanwijzingen voor mogelijke nevenactiviteiten en/of handelingen van betrokkenen die strijdig kunnen zijn met de ambtelijke status. Het onderzoek is uitgevoerd door [naam bedrijf] over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2012.
[naam bedrijf] heeft op 25 september 2012 een rapport uitgebracht.
Bij brief van 11 oktober 2012 heeft eiser [derde belanghebbende] bericht dat het rapport in de aankomende vier weken nader zou worden bestudeerd en dat eiser [derde belanghebbende] tussen nu en vier weken op de hoogte zou stellen over het verdere vervolg.
Het rapport is op 8 november 2012 aan [derde belanghebbende] toegezonden en op 22 november 2012 met hem besproken.
Op 10 december 2012 heeft eiser een voorgenomen besluit tot het verlenen van strafontslag genomen, waarbij [derde belanghebbende] tot 18 december 2012 gelegenheid geboden is om een zienswijze in te brengen. Op 17 december 2012 heeft de nieuwe raadsvrouwe van [derde belanghebbende] verzocht om uitstel met twee weken. Eiser heeft vervolgens tot 7 januari 2013 uitstel verleend.
Op 3 en 7 januari 2013 zijn zienswijzen door [derde belanghebbende] en zijn raadsvrouwe ingediend. Naar aanleiding van één van de zienswijzen is de afspraak gemaakt om op 31 januari 2013 [derde belanghebbende] toegang te verschaffen tot zijn mailbox.
Vervolgens heeft eiser [derde belanghebbende] bij besluit van 8 februari 2013 per 11 februari 2013 onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
Het bezwaar tegen dit besluit heeft eiser ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep is door de rechtbank in haar uitspraak van 9 september 2014 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 21 mei 2015 op het hoger beroep van [derde belanghebbende] de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat geen sprake is geweest van een onverwijld gegeven ontslag. Hierdoor is geen sprake van een dringende reden die aan de werkloosheid van [derde belanghebbende] ten grondslag ligt.
2. Eiser heeft aangevoerd dat hij wel degelijk voortvarend heeft gehandeld, met inachtneming van de procedurele stappen. Na het feitenonderzoek door [naam bedrijf] dat op 25 september 2012 in een rapport resulteerde heeft eiser in overeenstemming met de daarvoor geldende bestuursrechtelijke beginselen zelfstandig een oordeel gevormd ten aanzien van die feiten. Dat vergde een vervolgonderzoek, waaronder overleg met en vragen aan de in het rapport genoemde personen en andere betrokkenen die door [derde belanghebbende] in zijn verklaringen werden opgevoerd. Eiser heeft voor dit nadere onderzoek vier weken uitgetrokken, dat gelet op de omvang van het rapport (200 pagina’s) niet als te lang kan worden aangemerkt. Het rapport is voorts op 8 november 2012 aan [derde belanghebbende] gezonden en op 22 november 2012 met hem besproken. Na nadere afweging heeft eiser op 10 december 2012 een voorgenomen besluit tot strafontslag genomen. Op verzoek van eisers (nieuwe) raadsvrouwe heeft eiser de reactietermijn verlengd tot 7 januari 2013. Vervolgens is het strafontslag op 8 februari 2013 gegeven.
3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat er 15 maanden zijn verstreken tussen het ontstaan van twijfels en het uiteindelijke ontslag. Volgens verweerder zijn er bij eiser reeds concrete twijfels ontstaan naar aanleiding van de quickscan die is uitgevoerd naar aanleiding van vragen rondom het PPS-voorstel van [derde belanghebbende] eind 2011. Het duurt dan nog tot 17 april 2012 voordat [derde belanghebbende] wordt gehoord over de vragen die zijn gerezen. Tijdens het horen wordt [derde belanghebbende] echter wel per direct geschorst. Vervolgens duurt het na ontvangst van het rapport van [naam bedrijf] op 25 september 2012 nog tot 22 november 2012 voordat het met [derde belanghebbende] wordt besproken. Vervolgens krijgt [derde belanghebbende] na het voornemen tot ontslag van 10 december 2012 tot 7 januari 2013 de gelegenheid te reageren en wordt het definitieve besluit eerst op 8 februari 2013 genomen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, zoals die bepaling luidde ten tijde in geding, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat voor de vaststelling van een arbeidsrechtelijke dringende reden een beoordeling nodig is van onder meer de subjectieve dringendheid van de ontslagreden. Dit brengt onder meer met zich dat moet worden beoordeeld of het ontslag onverwijld is gegeven. In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in ambtelijke organisaties enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen (bijv. CRvB 14 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2355).
Gelet op de uitspraak van de CRvB van 21 mei 2015 staat de rechtmatigheid van het verleende onvoorwaardelijke strafontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim vast. Daarmee is tevens gegeven dat sprake was van een objectief dringende reden voor ontslag. Tussen partijen is dat overigens ook niet in geschil.
Bezien moet worden of eiser de binnen de organisatie gelden procedurele en noodzakelijke stappen heeft gezet voordat hij [derde belanghebbende] de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd en of daarbij sprake is geweest van een voor een zorgvuldig overheidswerkgever te traag handelingstempo waaruit blijkt dat voor hem de ontslagreden zo dringend was dat een onverwijlde beëindiging van het dienstverband was geboden.
Dat eiser, zoals verweerder stelt, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld naar aanleiding van de ontstane twijfels in verband met het door [derde belanghebbende] ingediende PPS-voorstel, zoals verweerder heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. Zoals eiser (ook) ter zitting heeft toegelicht was de quickscan van het PPS-voorstel erop gericht een snel oordeel te kunnen vormen over waarmee eiser zou instemmen indien akkoord gegaan zou worden met dat voorstel. In dit onderzoek stuitte eiser op ongerijmdheden met betrekking tot facturen en prestaties. Pas op het moment dat [derde belanghebbende] niet in staat bleek opheldering daarover te geven ontstonden concrete twijfels over zijn integriteit, hetgeen leidde tot schorsing en het inzetten van [naam bedrijf] voor een diepgaander onderzoek. Voor het oordeel dat reeds voor het gesprek van 17 april 2012 concrete twijfels aan de integriteit van [derde belanghebbende] bestonden bieden de dossierstukken geen aanknopingspunten.
Ten aanzien van de periode na oplevering van het rapport van [naam bedrijf] op 25 september 2012 overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft met juistheid gesteld dat het aan hem was zelfstandig te beoordelen waartoe de feiten die in het rapport werden weergegeven dienden te leiden. De in acht te nemen zorgvuldigheid bij een dergelijke beoordeling leidt ertoe dat daarmee enige tijd gemoeid zal zijn. Eiser heeft gesteld dat de periode na oplevering van het rapport besteed is aan de beoordeling van de feiten, waarbij onder meer gesprekken zijn gevoerd met betrokkenen. Hoewel gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat er bij zijn weten wel verslag gemaakt is van de gesprekken, is daarvan niets in het geding gebracht. Dat voor de beoordeling van het rapport een periode van 6 tot 8 weken noodzakelijk was acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Van aantoonbaar vervolgonderzoek is niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser het rapport van [naam bedrijf] als basis voor het strafontslag heeft gebruikt, hetgeen door de rechtbank en de CRvB is gevolgd. De door [naam bedrijf] beschreven feiten vormden dan ook reeds voldoende grond voor het strafontslag.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de omstandigheid dat [derde belanghebbende] op 17 april 2012 is geschorst al wijst op de aanwezigheid van een subjectief dringende reden. Dat standpunt volgt de rechtbank niet. Eiser heeft [derde belanghebbende] geschorst in het belang van het onderzoek. Daarmee werd dan ook nog geen ontslagprocedure ingezet. De rechtbank merkt hierbij nog op dat juist ook de lopende schorsing eiser had moeten aanzetten tot zeer voortvarend handelen. [derde belanghebbende] was immers uitgesloten van zijn werkzaamheden en verkeerde tot het voorgenomen ontslagbesluit in onzekerheid over de door eiser te nemen stappen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake was van een subjectief dringende reden voor het ontslag, nu verweerder het ontslag niet onverwijld heeft aangezegd. Er is ten aanzien van [derde belanghebbende] dan ook geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mr. S. Slijkhuis en
mr. dr. R. Stijnen, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.