2.8.Huwelijkse vermogen
2.8.1.In de akte huwelijkse voorwaarden van [datum] van partijen is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van hun gezamenlijke kinderen alsook de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn of mochten worden opgenomen, komen ten laste van de inkomens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.
Voorzover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.
(…)
Artikel 4
De echtgenoot, die belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, is terzake gerechtigd tot een redelijke vergoeding van de ander.
(…)”
Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomsten uit arbeid alsook hun inkomsten uit vermogen, doch uitsluitend voorzover het ontvangen dividenduitkeringen betreft, over dat jaar onverteerd is of door belegging van dat onverteerd en nog niet verdeeld inkomen is verkregen.
Wat een echtgenoot in het betrokken jaar of in vroegere jaren uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk heeft betaald, kan hij voor deling vooruitnemen.
De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt niet met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
Ter zake van bovenbedoelde verrekenrechten- en plichten geldt gedurende het huwelijk geen verval- of verjaringstermijn.
Eenvoudige gemeenschappen
2.8.2.Vast staat dat de gezamenlijke woning van partijen aan de [adres] en de daartoe behorende inboedel eenvoudige gemeenschappen betreffen die voor verdeling in aanmerking komen.
2.8.3.De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de woning wordt toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 1.900.000,00, onder de verplichting van de man om € 950.000,00 aan haar te voldoen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de inboedel tegen een waarde van € 87.800,00 wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting van de man om € 43.900,00 aan haar te voldoen.
2.8.4.De man wenst de woning te verkopen aan een derde. Hij heeft verzocht te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan het verkopen van de woning in het voorjaar van 2016, alsmede dat de restschuld door partijen bij helfte gedragen dient te worden.
Ten aanzien van de inboedel heeft de man verzocht te bepalen dat elk van partijen de goederen toebedeeld krijgt die hij/zij thans in zijn/haar bezit heeft, een en ander zonder nadere verrekening. Indien de vrouw vasthoudt aan een waarde van de inboedel van € 87.800,00, verzoekt de man te bepalen dat de gehele inboedel aan de vrouw toebedeeld wordt onder de gelijktijdige verplichting van de vrouw aan de man een bedrag van € 60.000,00 te voldoen.
2.8.5.Aangezien geen van partijen de woning toegedeeld wenst te krijgen, dient deze te worden verkocht aan een derde. Ter zitting hebben beide partijen herhaaldelijk benadrukt dat zij het verkooptraject willen starten. Daarbij heeft de man aangegeven dat de tuin inmiddels ‘verkoop klaar’ is. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat beide partijen vrijwillig hun medewerking zullen verlenen aan alle benodigde uitvoerings- en rechtshandelingen die moeten leiden tot verkoop en levering van de woning aan een derde. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen wegens gebrek aan belang zal afwijzen, nog daargelaten dat het verzoek onvoldoende gespecificeerd is en het voorjaar van 2016 reeds is verstreken.
Omdat er, zowel op naam van partijen als op naam van de man, diverse leningen zijn aangegaan die verband houden met de woning en partijen twisten over de onderlinge draagplicht van deze schulden, kan de rechtbank niet vaststellen uit welke componenten de eventuele restschuld bestaat die voor rekening van beide partijen komt. Het verzoek van de man om in zijn algemeenheid te bepalen dat de restschuld door partijen bij helfte gedragen dient te worden, zal daarom worden afgewezen. Op de onderlinge draagplicht van de specifieke schulden zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
2.8.6.Blijkens de reactie van de man die de rechtbank op 25 juli 2016 heeft ontvangen hebben partijen in onderling overleg de inboedel verdeeld en zijn zij overeengekomen dat de man uit hoofde van overbedeling nog € 3.255,00 aan de vrouw zal voldoen in twee termijnen. Dit wordt bevestigd door de e-mails en de bankafschriften die de man als producties 85 en 86 heeft bijgevoegd. De man heeft aangegeven dat hij zijn verzoek betreffende de inboedel intrekt. De vrouw heeft nagelaten om de rechtbank te informeren over de status van haar verzoek. Wat daar ook van zij, aangezien partijen overeenstemming hebben bereikt, is de rechtbank ingevolge artikel 185, Boek 3, BW niet langer bevoegd op dit punt een beslissing te geven. Dit laat onverlet dat partijen aan hun onderlinge afspraak gebonden zijn.
2.8.7.De man heeft verzocht te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schulden die hij onder punt 62 en 63 van zijn verweerschrift, tevens houdende wijziging van verzoeken, heeft genoemd, inclusief ten aanzien van alle daarmee tot de datum van de in dezen te wijzen beschikking samenhangende rente- en aflossingsverplichtingen. De man stelt een rechtens te respecteren belang bij deze verzoeken te hebben.
Volgens de man staan deze schulden in rechtstreeks verband met de financiering van de woningen aan [adres] (in 2014 verkocht) en de [adres] , waarvan de vrouw voor de helft eigenaar is dan wel is geweest.
De man stelt voorts dat de opnames ten laste van de rekening-courant van [bv] en [bv] zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding. Gedurende zeven jaar (2007-2014) hebben partijen dubbele woon- en financieringslasten gehad, die niet (geheel) uit het inkomen konden worden betaald.
2.8.8.De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij geen medeschuldenaar is. Vele van de door de man genoemde leningen zijn haar niet bekend. Bovendien zijn de leningen volgens de vrouw lang na aankoop van de echtelijke woning afgesloten voor persoonlijke uitgaven van de man, zodat deze redelijkerwijs niet voor haar rekening komen.
2.8.9.De rechtbank stelt vast dat het gaat om de volgende
gezamenlijkeleningen:
- Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 200.706,00;
- Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 100.427,49;
- Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 193.160,00;
- Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] ter hoogte van € 199.993,34;
- Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 136.134,06;
- Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 121.265,68:
- Lening bij [bv] ter hoogte van € 389.783,21, voor de bouw van de woningen aan [adres] en de [adres] .
En om de volgende leningen
op naam van de man:
- Lening bij de heer [naam] van € 60.000,00 voor de afbouwkosten van de woning aan de [adres] ;
- Lening van € 150.000,00 bij zijn ouders voor de aankoop van extra grond en de verbouwingen van de woning aan de [adres] . De hoogte van de schuld is thans € 130.000,00;
- Rekening-courantschuld bij [bv] van € 32.793,00;
- Rekening-courantschuld bij [bv] van € 663.374,00.
2.8.10.De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat zij geen medeschuldenaar is voor de leningen die op beider naam staan. De vrouw heeft voor deze leningen zelf haar handtekening gezet. De enkele stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van deze leningen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Voor zover de vrouw beoogt om de overeenkomst van geldlening met [bv] aan te tasten door te stellen dat zij haar handtekening onder dwang van de man heeft gezet, dient zij dit in een afzonderlijke dagvaardingsprocedure aan de orde te stellen.
In de onderhavige procedure gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de gezamenlijke schulden. Uit de overeenkomsten volgt dat deze door partijen ieder bij helfte dienen te worden gedragen. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te verzoeken om te bepalen dat de man deze schulden als zijn eigen schuld dient te voldoen, wordt dit verzoek vanwege het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing afgewezen.
2.8.11.De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw op grond van artikel 3, tweede lid, van de huwelijkse voorwaarden, gehouden is om de helft van de schulden in rekening courant voor haar rekening te nemen, omdat deze zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, waaronder de dubbele woonlasten in de periode vanaf 2007 tot en met 2014. De overige schulden op naam van de man dient de vrouw eveneens voor de helft te dragen, aangezien deze zijn aangegaan ter financiering van onroerend goed dat partijen gezamenlijk in eigendom toebehoort, aldus de man.
De vrouw heeft betwist dat zij draagplichtig is voor de schulden van de man.
De rechtbank stelt voorop dat de man aansprakelijk is voor de schulden die hij op zijn naam is aangegaan. Deze dient hij in beginsel ook volledig te dragen. Partijen zijn immers buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd en het periodiek verrekenbeding van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden ziet alleen op verrekening van positieve vermogensbestanddelen.
Wat betreft de kosten van de huishouding hebben partijen in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden afgesproken dat deze ten laste van de inkomens en vermogens van de echtgenoten komen in evenredigheid daarvan. De advocaat van de man heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat partijen met artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden niet hebben willen afwijken van art. 1:84 BW.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn vordering door hem gebaseerd op artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden, niet voldoende heeft onderbouwd. Hij heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen dat de vrouw inkomen dan wel vermogen had waarmee zij naar rato had moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding. Het enkele feit dat de schulden zouden zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, dan wel ter financiering van gezamenlijke woningen, is onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt dat de man zijn schulden volledig moet dragen. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden bevat naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzing dat beide partijen, indien hun inkomens en vermogens zijn uitgeput om de kosten van de huishouding te financieren, draagplichtig worden voor schulden die één van hen is aangegaan ter verdere financiering van de kosten van de huishouding. Het verzoek van de man om te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor zijn schulden zal daarom worden afgewezen.
2.8.12.De man heeft nog verzocht om te bepalen dat de vrouw gehouden is binnen twee weken na de in dezen te wijzen beschikking aan de man een bedrag van € 6.748,50 ter zake van de naheffingsaanslag 2014 te voldoen, bij gebreke waarvan de vrouw de wettelijke rente aan de man verschuldigd is tot de dag van algehele voldoening van de schuld.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij het niet onwaarschijnlijk acht dat de man de belastingdienst onjuist heeft voorgelicht. In feite heeft hij geld geleend van de belastingdienst door ten onrechte een te hoge aftrekpost op te voeren. De vrouw heeft hier echter niet van geprofiteerd: haar huishoudgeld is in 2014 niet gestegen. Daarmee ontvalt de basis voor deze vordering, nog daargelaten dat deze niet redelijk is, aldus de vrouw.
De rechtbank stelt vast dat deze schuld is ontstaan als gevolg van een te hoge vooraftrek die partijen voor de woning aan [adres] bovendien te lang hebben genoten. Dat dit belastingvoordeel niet ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken. Gelet hierop en op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden dient deze schuld in redelijkheid bij helfte door partijen gedragen te worden. De rechtbank zal aldus bepalen. De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is om € 6.748,50 (en de wettelijke rente) aan hem te voldoen evenwel afwijzen, aangezien de man de schuld nog niet voor meer dan de helft heeft voldaan.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.8.13.Tussen partijen is niet in geschil dat het in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden vastgelegde periodiek verrekenbeding niet is nagekomen, zodat het aan het einde van het huwelijk aanwezige vermogen op grond van artikel 141, derde lid, Boek 1, BW vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de omvang en de samenstelling van het te verrekenen vermogen 3 juni 2015 gehanteerd moet worden.
2.8.14.De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan haar een bedrag van € 70.000,00 dient te betalen, nog te vermeerderen met de helft van de waarde van de aandelen en de wettelijke rente als volgt:
- de helft van het aan de man in 2014 uitgekeerde dividend van € 60.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de helft van de waarde van de [merk] ter waarde van € 80.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met de helft van de waarde van de [merk] van de vrouw;
- de helft van de waarde van de aandelen van [bv] , waarvan de waarde zal worden getaxeerd door een door de rechtbank te benoemen deskundige.
2.8.15.De man heeft verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw met betrekking tot artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak op hem heeft.
De man heeft voorts verzocht:
- de vrouw te bevelen de bewijsstukken te overleggen waaruit de saldi blijken van de op haar naam staande bankrekening(en) per peildatum, alsmede de hoogte van deze te verrekenen banksaldi vast te stellen en deze te betrekken bij het te verrekenen vermogen;
- ten aanzien van de partijen genoegzaam bekende [merk] , te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 225,00 aan de man dient te voldoen.
2.8.16.De vrouw heeft gesteld dat de man in 2014 een bedrag van € 60.000,00 aan dividend heeft ontvangen dat niet aan de kosten van de huishouding is besteed, zodat de man gehouden is om € 30.000,00 aan haar te voldoen.
De man heeft aangevoerd dat hij na aftrek van belasting € 51.000,00 aan dividend uitgekeerd heeft gekregen en dat hij dit bedrag heeft aangewend ter aflossing van diverse (rente)schulden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man aannemelijk gemaakt dat er op peildatum niets meer resteerde van deze dividenduitkering. Uit de door de man als productie 9 overgelegde bankafschriften blijkt dat de man op 31 december 2014 € 51.000,00 heeft ontvangen en dat op dezelfde dag een bedrag van € 32.977,43 aan rentebetalingen is afgeschreven. Gelet op de hoge schuldenlast van partijen en het feit dat de uitgaven hoger lagen dan de inkomsten, gaat de rechtbank ervan uit dat ook het resterende bedrag in de periode vanaf 31 december 2014 tot 3 juni 2015 aan rente- en aflossingsverplichtingen, dan wel andere kosten van de huishouding, is opgegaan. De vrouw heeft haar veronderstelling dat zij niet uitsluit dat de man vanaf 2012 vermogen heeft weggesluisd naar rekeningen die hij niet heeft ingebracht in deze procedure, niet onderbouwd. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om te bepalen dat haar de helft van het dividend toekomt daarom af.
2.8.17.De vrouw heeft betoogd dat de man een [merk] heeft gekocht voor € 107.000,00. De aanbetaling is volgens de vrouw uit privévermogen voldaan, dus de vrouw gaat uit van aanschaf in privé. De waarde bedraagt thans € 80.000,00. De man moet derhalve € 40.000,000 aan haar voldoen, aldus de vrouw.
2.8.18.De man heeft gesteld dat de [merk] partijen niet in privé toebehoort, maar economisch eigendom is van [bv] . De auto is aangeschaft door [naam] . De aanbetaling van € 30.000,00 is voldaan door [bv] . De man meent dat de [merk] daarom buiten de verrekening dient te blijven.
2.8.19.De rechtbank stelt vast dat het bevestigingsnummer op de factuur (productie 69 van de man) overeenkomt met het nummer dat genoemd is op het bankafschrift in de omschrijving bij de aanbetaling van € 30.000,00 door [bv] (productie 70 van de man). Hoewel de man daarmee heeft aangetoond dat de aanbetaling door [bv] is gedaan, is dat onvoldoende om aan te nemen dat de [merk] hem niet in privé toebehoort. Niet uitgesloten kan worden dat de aanbetaling ten laste is gekomen van de rekening-courantschuld van partijen. Dat de aanbetaling is gedaan door [bv] kan de rechtbank bovendien niet rijmen met de stelling van de man, dat de auto is aangeschaft door [naam] . De man heeft nagelaten om ter onderbouwing van zijn standpunt een leaseovereenkomst in het geding te brengen.
Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de [merk] wordt vermoed te zijn gefinancierd uit inkomen dat verrekend had moeten worden. Nu de man de door de vrouw gestelde waarde van € 80.000,00 niet heeft betwist, dient hij € 40.000,00 aan de vrouw te voldoen. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw ter zake van de [merk] € 225,00 aan de man moet voldoen, zodat laatstgenoemd bedrag in mindering wordt gebracht. De rechtbank zal aldus beslissen. Het verzoek van de vrouw betreffende de wettelijke rente wordt afgewezen, omdat nog geen sprake is van verzuim.
2.8.20.De vrouw heeft gesteld dat een deskundige de waarde van de aandelen van [bv] dient te bepalen. Indien de aandelen thans meer waard zijn dan ten tijde van het sluiten van het huwelijk, betekent dit dat de man winsten heeft opgepot in zijn onderneming(en), zodat het verschil tussen deze waardes op grond van artikel 141, vierde lid, Boek 1, BW, onder het verrekenbeding valt.
2.8.21.De man heeft aangevoerd dat hij de aandelen van [bv] vóór het huwelijk op 1 januari 1989 heeft verworven en volgestort. De aandelen zijn dus niet gefinancierd met te verrekenen vermogen. Wat betreft de opgepotte winsten heeft de man verwezen naar het verrekenbeding van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin is niet opgenomen dat opgepotte winsten tot het te verrekenen inkomen behoren, zodat het vierde lid van artikel 141, Boek 1, BW niet van toepassing is, aldus de man.
2.8.22.De rechtbank stelt vast dat, nu de aandelen van [bv] door de man zijn verworven en volgestort vóór het sluiten van het huwelijk, deze op grond van artikel 133, tweede lid, Boek 1, BW buiten het te verrekenen vermogen blijven. Een eventuele waardestijging van de aandelen behoort niet zonder meer tot de verrekenplicht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 141, vierde lid, Boek 1, BW worden de niet uitgekeerde winsten van een niet op eigen naam van een echtgenoot uitgeoefende onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, indien die echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat. Voor verrekening als bedoeld in deze bepaling kan slechts plaats zijn indien het gaat om winsten die op enigerlei wijze kunnen worden herleid tot te verrekenen inkomsten. In het vijfde lid van artikel 141, Boek 1, BW, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing verklaard, indien een echtgenoot op eigen naam een onderneming uitoefent.
Het vorenstaande betekent dat voor het slagen van het verzoek van de vrouw is vereist dat in de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding moet zijn overeengekomen dat ook de winsten uit [bv] omvat. Dat is niet het geval. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 5 lid 1 overeengekomen dat zij jaarlijks ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomsten uit arbeid alsook hun inkomsten uit vermogen, doch uitsluitend voor zover het ontvangen dividenduitkeringen betreft, over dat jaar onverteerd is. Volgens de tekst van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen derhalve een beperkt inkomensbegrip overeengekomen. De man exploiteerde al vóór het huwelijk en het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de onderneming [bv] in de vorm van een besloten vennootschap, zodat toen al voor beide partijen duidelijk moet zijn geweest dat de ondernemingswinst voor partijen een (belangrijke) bron van inkomen zouden kunnen vormen. De tekst van de huwelijkse voorwaarden leidt ertoe dat de waarde van de aandelen, alsook een eventuele waardestijging daarvan, buiten de verrekening blijft. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om een deskundige te benoemen en te bepalen dat de helft van de waarde van de aandelen aan haar moet worden uitgekeerd, bij gebrek aan belang afwijzen.
2.8.23.Uit de stukken blijkt dat partijen op peildatum 3 juni 2015 in ieder geval de volgende rekeningen hadden:
[nummer] op naam van de man
[nummer] en/of rekening
[nummer] op naam van de vrouw
[nummer] op naam van de vrouw (spaarrekening)
[nummer] op naam van de vrouw
2.8.24.Uit productie 65 van de man blijkt dat het saldo van de rekening eindigend op -386 op 2 juni 2016 € 435,72 bedroeg. Uit productie 66 van de man blijkt een debetsaldo van € 9,77 in de periode van 31 mei tot 22 juni 2015. De vrouw heeft niet betwist dat voor de verrekening van deze saldigegevens kan worden uitgegaan.
2.8.25.Ter zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat de vrouw geen saldigegevens van haar bankrekeningen in het geding heeft gebracht. De man heeft benadrukt dat het van belang is dat de vrouw de afschriften van alle bankrekeningen op haar naam van de afgelopen twee jaar in het geding brengt. Uit productie 14 van de vrouw blijkt volgens de man dat de vrouw € 15.000,00 heeft ‘weggesluisd’. De vrouw heeft aangegeven dat het kostbaar is en veel tijd kost om alle afschriften van de afgelopen twee jaar op te vragen. Gelet hierop is ter zitting afgesproken dat de vrouw uiterlijk op 18 juli 2016 nog de jaarafsluiting saldigegevens zoals blijkt uit het systeem van de belastingdienst per 31 december 2014 en de bankafschriften vanaf 1 januari 2015 tot 3 juni 2015 van al haar rekeningen aan de rechtbank zal toezenden. De rechtbank heeft vervolgens op 18 juli 2016 aanvullende stukken van de vrouw ontvangen.
2.8.26.In zijn reactie van 25 juli 2016 heeft de man gesteld dat de vrouw niet aan de door de rechtbank gegeven opdracht heeft voldaan. De stukken zijn niet compleet, de stukken zijn niet toetsbaar en er ontbreken aantoonbaar een of meerdere rekeningen. De man meent reden te hebben om te twijfelen aan de goede trouw van de vrouw. Op 16 januari 2015 heeft de vrouw een bedrag van € 15.000,00 overgemaakt van de rekening -801 naar de rekening -935. Op 8 mei 2015 heeft de vrouw een bedrag van € 17.000,00 via de rekening -435 overgemaakt naar haar advocaat onder vermelding van ‘in bewaring’, terwijl zij op basis van een toevoeging procedeert. Op 21 september 2015 heeft de advocaat van de vrouw een bedrag van € 12.368,00 naar een rekening van de vrouw bij [bank] (-713, geen inzage) teruggestort. Volgens de man heeft de vrouw met deze handelswijze willens en wetens een bedrag van € 17.000,00 buiten de verrekening willen houden. De man vraagt zich af of de vrouw het bestaan van nog meer bankrekeningen heeft verzwegen.
De man heeft zijn verzoek gewijzigd c.q. aangevuld, in die zin dat hij verzoekt:
XII. ter controle van het bestaan van alle op naam van de vrouw staande bankrekeningen en de daarop aanwezige saldi op peildatum 3 juni 2015:
o de vrouw te bevelen binnen een door de rechtbank te bepalen termijn het door de belastingdienst gehanteerde formulier te overleggen uit het aangifteprogramma voor de inkomstenbelasting 2015, op basis van de optie ‘vooraf ingevulde gegevens’;
o de vrouw te bevelen van de uit het overzicht van de belastingdienst gebleken bankrekeningen alle afschriften te overleggen uit de periode van 1 januari 2014 tot 3 juni 2015; voor zover er sprake is van bankrekeningen die door de vrouw niet opgenomen zijn in haar reactie van 18 juli 2016;
XIII. voor zover er sprake is van bankrekeningen die door de vrouw niet opgenomen zijn in haar reactie van 18 juli 2016: (waaronder in elk geval te begrijpen de bij [bank] aangehouden bankrekening -723) te bepalen dat de vrouw ten aanzien van de saldi van deze bankrekeningen de sanctie verbeurt van artikel 139, tweede lid, Boek 1, BW en de man recht heeft op het gehele op 3 juni 2015 aanwezige saldo van die bankrekeningen;
XIV. meer in het bijzonder ten aanzien van de bij [bank] aangehouden -435 rekening: te bepalen dat de vrouw gehouden is de bankafschriften te overleggen uit de periode van 1 januari 2015 tot en met peildatum 3 juni 2015 en te bepalen dat de man de helft toekomt van het saldo van 3 juni 2015.
2.8.27.Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om de vrouw inhoudelijk te laten reageren op de reactie van de man van 25 juli 2016 en de verzoeken van de man als genoemd onder XII en XIV toe te wijzen, alvorens een beslissing te nemen over de verrekening van de banksaldi.
2.8.28.De vrouw heeft nog verzocht te bepalen dat een door haar gestelde lening aan de man van € 65.000,00 niet voor verrekening in aanmerking komt en de man te veroordelen dit bedrag met wettelijke rente terug te betalen.
2.8.29.De man heeft het bestaan van deze vordering betwist. Hij erkent dat de vrouw in 2004 in verband met een onteigening € 90.000,00 heeft ontvangen, maar stelt dat zij dit bedrag in de periode van 2004 tot 2015 voor kosten van het gezin en van haar kinderen uit een eerder huwelijk heeft besteed. Daarnaast heeft de vrouw op 9 januari 2009 € 36.000,00 naar het bouwdepot overgemaakt. Omdat de vrouw vond dat zij recht had op een vergoeding van wat zij als privévermogen aanmerkte, stemde de man in met een rentevergoeding van € 233,00 per maand. De man bedong daarbij dat deze rentevergoeding voldaan werd van de en/of rekening van partijen. Voor zover de vrouw al een aanspraak heeft, bedraagt die € 36.000,00 en ziet die niet op de man maar op de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning.
2.8.30.De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat deze ‘lening’ op grond van de tekst van de huwelijkse voorwaarden niet tot het te verrekenen vermogen behoort, zodat uit de huwelijkse voorwaarden in zoverre geen verrekenplicht voortvloeit. Uit de door de vrouw als productie 14 overgelegde bankafschriften blijkt evenwel dat de man via de en/of rekening van partijen rente van € 233,33 per maand heeft betaald over een bedrag van € 50.000,00. Dat sprake is van een vorderingsrecht van de vrouw van € 50.000,00 op de man is op basis hiervan aannemelijk. Conform het verzoek van de vrouw zal de rechtbank de man derhalve veroordelen om € 50.000,00 aan de vrouw te betalen. Nu niet gebleken is dat de man reeds in verzuim is, zal het verzoek betreffende de wettelijke rente worden afgewezen.
2.8.31.In de akte huwelijkse voorwaarden is voorts, voor zover thans van belang, nog het volgende opgenomen:
Artikel 6
“Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden dan wel tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zal pensioenverevening conform de Wet pensioenverevening pensioenrechten bij echtscheiding plaatsvinden.”
2.8.32.De vrouw heeft gevraagd de man te veroordelen om over te gaan tot storting onder een door haar aan te wijzen pensioenverzekeraar van een nog nader vast te stellen bedrag, te vermeerderen met 4% rente vanaf de datum van echtscheiding tot aan de datum van storting.
2.8.33.Kort samengevat stelt de man zich op het standpunt dat afstorting van het tot 1 januari 2012 in eigen beheer in [bv] opgebouwde ouderdomspensioen zal leiden tot zijn faillissement. Er kan geen geld uit de holding gehaald worden totdat de pensioenreserve aangevuld is tot het bedrag dat een externe pensioenverzekeraar thans eist als te storten kapitaal voor de in de pensioenbrief opgenomen verplichting. De actuariële waarde van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen bedraag per 1 augustus € 601.674,00, aldus de man.
2.8.34.Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw stelt de rechtbank het volgende voorop. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen echtgenoten beheersen zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin het te verevenen pensioen is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of daar in een concreet geval aanspraak op kan worden gemaakt moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen (HR 9 februari 2007, NJ 2007, 42, PJ 2007, 42, LJN: AZ2658).
Uit het rapport inzake de jaarstukken 2014 van [bv] blijkt dat de liquide middelen op 31 december 2013 € 307,00 bedroegen en op 31 december 2014 € 5.469,00. Op 1 augustus 2015 bedroegen deze volgens de berekening van de man € 14.525,00. De overige activa bestonden blijkens de jaarstukken vrijwel geheel uit vorderingen van [bv] op de man (rekening-courant van € 649.730,00 en woninglening van € 389.783,00). Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2014 bestaat het vermogen van de man voorts uitsluitend uit de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning, waar een schuldenlast tegenover staat die (vermoedelijk) aanzienlijk hoger is dan de waarde van de woning. Nu het nog maar de vraag is of de woning zonder restschuld kan worden verkocht, is ook niet te verwachten dat de man op korte termijn in staat zal zijn om (al dan niet met extern kapitaal) de liquiditeit van zijn onderneming door middel van hoge aflossingen op zijn schulden te vergroten. Bij deze stand van zaken zijn naar het oordeel van de rechtbank de middelen van de man niet toereikend om tot afstorting van het pensioen over te gaan. Met hetgeen door de man is aangevoerd, heeft hij aannemelijk gemaakt dat binnen [bv] onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om afstorting te effectueren en dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen, zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de onderneming in gevaar te brengen. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als ex-echtgenoten beheersen, brengen in deze omstandigheden mee dat geen afstorting zal plaatsvinden. Het verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen.
Omdat de vrouw ter zitting heeft toegezegd dat zij de man inzage zal geven in het door haar opgebouwde pensioen, zal de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is de stukken te overleggen waaruit de hoogte van de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken blijkt en te bepalen dat de man dienaangaande recht heeft op verevening conform de standaardbepalingen van de WVPS, afwijzen.