ECLI:NL:RBNHO:2016:6522

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
5175974 VV EXPL 16-54
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding met betrekking tot onterechte inhouding door werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever, PMU Dienstverlening BV. De werknemer, die sinds 17 november 2008 in dienst was bij PMU, vorderde een voorlopige voorziening in verband met een onterechte inhouding op zijn loon. De werknemer had op 4 juli 2016 PMU gedagvaard, en de mondelinge behandeling vond plaats op 13 juli 2016. De werknemer stelde dat PMU ten onrechte een bedrag van € 2.396,07 netto had ingehouden op zijn salaris over de maand maart 2016, vanwege een bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak. Hij had een 'Verklaring geen privégebruik auto' van de Belastingdienst overhandigd, waaruit bleek dat PMU geen bijtelling mocht toepassen.

PMU betwistte de vordering en voerde aan dat de inhoudingen juist waren. De kantonrechter oordeelde dat de inhouding onterecht was, omdat de werknemer de verklaring van de Belastingdienst had overlegd en PMU deze jarenlang had geaccepteerd. De kantonrechter oordeelde dat PMU niet gerechtigd was om alsnog een bijtelling toe te passen en dat de inhouding in strijd was met het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter veroordeelde PMU tot betaling van het ingehouden bedrag, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente, en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. De vordering van de werknemer om PMU te veroordelen de arbeidsovereenkomst volledig na te leven werd afgewezen, evenals de vordering om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling tot betaling van loon.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 5175974 \ VV EXPL 16-54
Uitspraakdatum: 27 juli 2016
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[naam]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [de werknemer]
gemachtigde: mr. R.G.E. de Vries
tegen
de besloten vennootschap
PMU Dienstverlening BV
gevestigd te Purmerend
gedaagde
verder te noemen: PMU
gemachtigde: mr. J.C.I. Veerman

1.Het procesverloop

1.1.
[de werknemer] heeft PMU op 4 juli 2016 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juli 2016. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen bij brieven van 8, 11 en 12 juli 2016 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[de werknemer] , geboren [datum] , is met ingang van 17 november 2008 in dienst getreden bij PMU als directeur/vestigingsmanager, op basis van een werkweek van 40 uur en tegen een salaris van laatstelijk € 4.150,00 bruto en € 2.784,21 netto per maand.
2.2.
Bij beschikking van 23 februari 2016 van de rechtbank Noord-Holland, Sectie Kanton, is de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 april 2016. In die beschikking is aan [de werknemer] ook een transitievergoeding toegekend van € 10.000,00 bruto.
2.3.
In de specificatie behorend bij de salarisbetaling over de maand maart 2016 wordt een
“Bijtelling auto v/d zaak”vermeld over de jaren 2013, 2014 en 2015, en wordt aangegeven dat een salarisbetaling over die maand plaatsvindt van € 388,14 netto.
2.4.
In de specificatie behorend bij de betaling van de transitievergoeding is een bedrag van
€ 2.430,14 bruto in mindering gebracht, met als omschrijving
“Saldo verlofuren , - 101,50 uur”.

3.De vordering

3.1.
[de werknemer] vordert dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening PMU veroordeelt de arbeidsovereenkomst volledig na te leven en PMU veroordeelt tot betaling van € 6.973,50, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, op straffe van een dwangsom.
3.2.
[de werknemer] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat PMU op de salarisbetaling over de maand maart ten onrechte een bedrag heeft ingehouden in verband met de fiscale bijtelling voor het gebruik van de auto die hem door PMU ter beschikking is gesteld, en dat bij de betaling van de transitievergoeding ten onrechte een bedrag is ingehouden vanwege te veel genoten vakantie-uren. [de werknemer] wijst erop dat PMU bekend is met de
“Verklaring geen privégebruik auto”die de Belastingdienst heeft afgegeven en dat bijtelling voor de auto van de zaak daarom onterecht is. Verder stelt [de werknemer] dat de door PMU overgelegde registratie van vakantie-uren niet juist is.

4.Het verweer

4.1.
PMU betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat sprake is van misbruik van recht, dat [de werknemer] geen spoedeisend belang heeft en dat de door PMU toegepaste inhoudingen en verrekeningen juist zijn.
4.2.
Daarnaast heeft PMU uiteengezet dat er geen sprake is geweest van een inhouding op het salaris over maart 2016, maar dat PMU het privégebruik door [de werknemer] van de auto van de zaak over de jaren 2013, 2014 en 2015 alsnog bij het salaris over die maand heeft opgeteld en daarover loonbelasting heeft ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst. Volgens PMU is zij daartoe verplicht in het geval zij als werkgever heeft kunnen vaststellen dat een werknemer meer dan 500 kilometer privé met de auto van de zaak heeft gereden. Wat betreft de inhouding van vakantie-uren heeft PMU verwezen naar de door haar overgelegde registratie, waaruit volgens PMU blijkt dat er te veel uren zijn opgenomen.

5.De beoordeling

5.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [de werknemer] daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, nu het hier gaat om een vordering met betrekking tot loonbetaling en een transitievergoeding, hetgeen direct raakt aan het inkomen van [de werknemer] en zijn bestaansmiddelen.
5.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil.
5.3.
De kantonrechter ziet geen reden om te oordelen dat sprake is van misbruik van recht, zoals door PMU is aangevoerd. Dat [de werknemer] in een eerder kort geding tussen partijen dezelfde geschilpunten ook al aan de orde heeft gesteld, levert op zichzelf nog geen misbruik van procesrecht op. Partijen zijn het erover eens dat bij de behandeling van het vorige kort geding op 18 mei 2016 door de kantonrechter is aangegeven dat de vordering die toen voorlag – welke vordering (veel) meer omvatte dan de huidige vordering – zich niet leende voor een beoordeling in kort geding, en dat in reactie daarop die vordering op de zitting door [de werknemer] is ingetrokken. Het staat [de werknemer] dan vrij om vervolgens een meer beperkte vordering opnieuw in kort geding aan de kantonrechter voor te leggen. De door PMU genoemde rechtspraak leidt niet tot een ander oordeel. Uit die rechtspraak blijkt dat het achterwege laten van hoger beroep tegen een eerder afwijzend vonnis in kort geding en het opnieuw en op inhoudelijk dezelfde gronden in kort geding vorderen van een eerder geweigerde voorziening, onder omstandigheden misbruik van procesrecht kan opleveren (zie: HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583 en NJ 1995/213). In dit geval is echter geen sprake geweest van een eerder afwijzend vonnis in kort geding en evenmin van een afzien van hoger beroep daartegen.
5.4.
De kantonrechter stelt vast dat de bijtelling voor de auto van de zaak die PMU heeft toegepast bij de salarisbetaling over de maand maart 2016, er feitelijk toe heeft geleid dat op de salarisbetaling van [de werknemer] over die maand een bedrag is ingehouden van € 2.396,07 netto. [de werknemer] ontvangt immers normaal gesproken € 2.784,21 netto per maand, maar heeft over die maand feitelijk maar € 388,14 netto ontvangen.
5.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter is de inhouding door PMU van het bedrag van
€ 2.396,07 netto vanwege de bijtelling van de auto van de zaak, onjuist. Vast staat dat [de werknemer] aan PMU in 2012 een
“Verklaring geen privégebruik auto”van de Belastingdienst heeft verstrekt. Blijkens de door [de werknemer] overgelegde verklaring van de Belastingdienst van 8 februari 2012 heeft die verklaring tot gevolg dat PMU geen bijtelling meer mag toepassen ten aanzien van het privégebruik van de auto van de zaak en geldt die verklaring voor onbepaalde tijd. Ook blijkt uit die verklaring dat het steeds aan de werknemer zelf is om zo nodig overtuigend aan de Belastingdienst bewijs te leveren dat met de auto van de zaak niet meer dan 500 privékilometers zijn gereden. Onder die omstandigheden kan PMU niet thans alsnog een bijtelling gaan toepassen over de jaren 2013, 2014 en 2015. Dat is temeer het geval nu PMU al die jaren de verklaring van de Belastingdienst heeft geaccepteerd en toegepast, en op de zitting ook heeft verklaard dat zij steeds heeft geaccepteerd dat [de werknemer] geen rittenregistratie verstrekte. Anders dan PMU stelt, is zij niet verplicht om alsnog een bijtelling toe te passen als [de werknemer] geen rittenregistratie kan overleggen. Dat blijkt niet alleen uit de hiervoor al genoemde verklaring van de Belastingdienst van 8 februari 2012, maar ook uit de door PMU overgelegde e-mail van haar accountant van 13 mei 2016. In die e-mail stelt ook de accountant immers dat PMU na overlegging van een
“Verklaring geen privégebruik auto”bijtelling achterwege moet laten en dat PMU, in het geval dat een dergelijke verklaring is afgegeven, als werkgever gevrijwaard is van naheffing als achteraf blijkt dat een werknemer niet kan aantonen dat hij maximaal 500 privékilometers heeft gereden.
5.6.
Gelet op het voorgaande is verrekening door PMU van het bedrag van € 2.396,07 netto met het loon over de maand maart 2016 niet toegestaan en in strijd met artikel 7:632 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Overigens merkt de kantonrechter nog op dat de door PMU toegepaste verrekening ook niet geoorloofd was in het licht van artikel 7:632 lid 2 BW, omdat gelet op dat artikel inhouding op de reguliere loonbetaling alleen mogelijk is tot de beslagvrije voet.
5.7.
PMU zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.396,07 netto. Voor toewijzing van het door [de werknemer] gevorderde bedrag van € 4.443,36 bruto ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding, omdat dit bedrag blijkens de toelichting van [de werknemer] is berekend aan de hand van de totale bijtelling van het privégebruik van de auto van de zaak. Die totale bijtelling is echter niet het bedrag dat feitelijk is ingehouden op de loonbetaling over de maand maart 2016. De veroordeling tot betaling van een bedrag van
€ 2.396,07 netto sluit wel aan bij hetgeen [de werknemer] met zijn vordering heeft beoogd en de kantonrechter treedt daarmee ook niet buiten de vordering, temeer nu ervan moet worden uitgegaan dat met een veroordeling tot betaling van een bedrag van € 2.396,07 netto ook niet méér wordt toegewezen dan door [de werknemer] is gevorderd. De gevorderde wettelijke verhoging van 30% kan op grond van artikel 7:625 BW worden toegewezen, omdat PMU het salaris over de maand maart 2016 te laat heeft betaald en zij had kunnen of behoren te weten dat de inhouding niet terecht was. Ook de gevorderde wettelijke rente kan worden toegewezen, zij het vanaf de datum van dagvaarding, omdat een eerdere verzuimdatum onvoldoende is gesteld en gebleken.
5.8.
PMU heeft een registratie overgelegd van vakantie-uren, waaruit volgens haar blijkt dat er te veel vakantie-uren zijn opgenomen door [de werknemer] . Op de zitting is gebleken dat deze registratie ook al bij brief van 13 mei 2016 is toegezonden aan (de gemachtigde van) [de werknemer] . Niettemin is [de werknemer] in de dagvaarding niet ingegaan op deze registratie en zijn daarin ook geen feiten of argumenten aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat de registratie van PMU niet klopt. Op de zitting heeft [de werknemer] wel de nodige argumenten naar voren gebracht, maar de kantonrechter heeft aan de hand daarvan niet, althans onvoldoende kunnen vaststellen dat de registratie van PMU onjuist is. Dat komt voor rekening en risico van [de werknemer] , nu hij ondanks zijn eerder bekendheid met de registratie van PMU pas op zitting daarop heeft gereageerd en het aan hem is om aannemelijk te maken dat die registratie niet klopt. De vordering zal op dit punt dus worden afgewezen.
5.9.
De vorderingen van [de werknemer] om PMU te veroordelen de arbeidsovereenkomst volledig na te leven en om aan de veroordeling tot betaling van loon een dwangsom te verbinden, worden afgewezen. De eerste vordering is te onbepaald en de tweede vordering strandt op artikel 611a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.10.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt PMU tot betaling aan [de werknemer] van € 2.396,07 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging tot een maximum van 30%, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2016 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter