3.4.Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten
Gelet op hetgeen hiervoor door de rechtbank als redengevende feiten en omstandigheden is weergegeven staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte op een openbare Facebookpagina het onder de redengevende feiten en omstandigheden genoemde bericht heeft geplaatst.
Toetsingskader
Ten aanzien van de op een openbare Facebookpagina geplaatste tekst zoals ten laste gelegd, moet worden beoordeeld of deze beledigend is over een groep mensen wegens – in dit geval – hun godsdienst.
De rechtbank hanteert daarbij het navolgende toetsingskader:
is de uitlating op zichzelf beledigend, en zo ja;
neemt de context waarin deze is geplaatst het beledigend karakter weg, en indien dat het geval is;
is de uitlating dan onnodig grievend?
Stap 1: Beledigend?
De rechtbank is van oordeel dat de door verdachte gekozen bewoordingen zoals ten laste gelegd, zeer beledigend van aard zijn. De gebruikte scheldwoorden zijn immers puur naar de bewoordingen bezien reeds als beledigend aan te merken en de samenhang waarin zij geuit zijn, maakt niet dat er sprake kan zijn van een andere bedoeling dan die van het beledigen van moslims.
Stap 2: (Maatschappelijke) context?
Verdachte heeft verklaard het bericht op Facebook te hebben geplaatst nadat hij de hele dag op onder andere Facebook had gekeken naar allerlei gruwelijke filmpjes van onthoofdingen door ISIS. De uitlatingen zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gedaan in de context van een maatschappelijke debat. De verdachte heeft eventuele lezers niet uitgenodigd om met hem constructief in debat te gaan. Ook is niet gebleken dat hij de uitlatingen heeft gedaan om anderen door middel van schokkende of prikkelende opmerkingen uit te lokken tot een maatschappelijk debat.
De context waarbinnen verdachte de uitlatingen heeft gedaan, ontneemt dan ook niet het beledigende karakter daaraan.
Stap 3: Onnodig grievend?
Aan de derde stap van het hierboven geschetste beoordelingskader wordt hierdoor niet toegekomen.
Opzet
Door zijn standpunt/uitlatingen op een openbare Facebookpagina te plaatsen, heeft verdachte willens en wetens moslims beledigd, dan wel bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze groep mensen zich door zijn uitlatingen beledigd zouden voelen. Dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn opmerkingen blijkt niet alleen uit zijn eigen verklaring ter zitting, inhoudende dat hij hetgeen hij heeft gezegd niet goedkeurt, dat hij er afstand van neemt en snapt dat het beledigend overkomt, maar tevens uit zijn woordkeus die naar het oordeel van de rechtbank per definitie negatieve, beledigende associaties oproept.
Conclusie
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst
Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de hiervoor bewezenverklaarde uitlatingen maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft een uitvoerige rechtspraak ontwikkeld met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM. Het EHRM heeft daarin benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt en tevens een voorwaarde voor haar ontwikkeling als geheel en voor de ontwikkeling van de individuen binnen die rechtstaat.
Artikel 10 EVRM beschermt ook informatie of ideeën die ‘offend, shock or disturb’, maar bevat geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan immers ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden onderworpen aan: ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. De rechter moet daarbij de zaak als geheel tegen het licht houden en acht slaan op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Hij zal moeten vaststellen of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting. In dat kader is van belang dat het EHRM in zijn rechtspraak heeft beklemtoond dat tolerantie en respect voor de menselijke waardigheid fundamentele waarden zijn in een democratische en pluralistische samenleving, reden waarom het noodzakelijk kan zijn om sanctionerend of zelfs verbiedend op te treden tegen het beledigend uitlaten over een groep personen wegens hun geloofsovertuiging in de zin van artikel 137c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht gebaseerd op tolerantie en verdraagzaamheid. Aan de nationale rechter komt bij deze toetsing een beoordelingsmarge toe.
Beoordeling onderhavige geval
In het onderhavige geval is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de (mogelijke) beperking is voorzien bij wet, te weten in de strafbepaling van artikel 137c Sr. Daarnaast dient een mogelijke veroordeling van verdachte in elk geval een aantal van de in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doelen, te weten de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, het belang van de openbare veiligheid. Dat betekent dat tenslotte de vraag moet worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De rechtbank acht daartoe van belang dat verdachte zijn uitingen welbewust heeft geplaatst op een openbaar toegankelijke Facebookpagina. Door anderen kunnen deze als beledigend over/voor een groep personen wegens hun geloofsovertuiging in de zin van artikel 137c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht worden opgevat. De uitingen druisen in tegen de waarden die worden uitgedragen en beschermd door het EVRM, namelijk tolerantie en verdraagzaamheid.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging terecht wordt gemaakt en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde (grond)rechten van anderen. Niet aannemelijk is dat dit voldoende op een andere wijze dan door middel van strafrechtelijk ingrijpen kan worden gerealiseerd. De rechtbank is op voormelde gronden van oordeel dat artikel 10 EVRM met een veroordeling van verdachte niet is geschonden.