ECLI:NL:RBNHO:2016:6007

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2830
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en interne beraadstukken in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem over de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had verzocht om openbaarmaking van diverse documenten met betrekking tot de verjaring van gemeentegronden, specifiek de 'Tuin van Jonker'. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in eerdere besluiten op het verzoek van eiser niet tijdig heeft beslist, wat heeft geleid tot de conclusie dat een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder deels vernietigd, maar het beroep van eiser voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de documenten die verweerder niet openbaar heeft gemaakt, terecht als stukken bestemd voor intern beraad zijn aangemerkt, waarin persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren zijn opgenomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser geen recht had op de eerder gevraagde documenten, omdat deze niet onder verweerder berustten. De uitspraak benadrukt de grenzen van de Wob en de bescherming van interne beraadstukken en persoonlijke beleidsopvattingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/2830

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. C.B.B. Dohmen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2015 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om krachtens de Wet openbaarheid van Bestuur (Wob) documenten openbaar te maken deels toegewezen.
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft verweerder voor het overige dit verzoek deels toegewezen en deels afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser van 30 januari 2015 en 9 februari 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en een aantal documenten alsnog openbaar gemaakt.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door T. Schade, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wob wordt in deze wet verstaan onder persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
In het tweede lid is bepaald dat over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
2. Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van diverse documenten aangaande de verjaring van gemeentegronden terzake van de “Tuin van Jonker”. Hij heeft zijn verzoek in 18 deelverzoeken nader gespecificeerd.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van de documenten zoals verzocht onder punten 1, 2, 3, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, en 16 heeft bepaald dat deze openbaar zijn.
Ten aanzien van de documenten zoals verzocht onder punten 5 en 17 stelt verweerder dat dergelijke documenten niet onder hem berusten.
Ten aanzien van de documenten zoals verzocht onder punten 4, 6 en 8 stelt verweerder zich op het standpunt dat deze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Verweerder heeft deze documenten daarom niet openbaar gemaakt.
Ten aanzien van documenten zoals genoemd onder punt 18 heeft eiser zijn bezwaar ingetrokken.
De door verweerder openbaar gemaakte documenten zijn op 20 mei 2015 digitaal aan eiser verstrekt.
4. Verweerder heeft als gronden voor beroep aangevoerd dat verweerder te laat heeft beslist op zijn verzoek en daarom dwangsommen verschuldigd is, ten onrechte leges zijn geheven, ten onrechte in het bestreden besluit alsnog openbaargemaakte stukken niet eerder aan hem zijn verstrekt, de stukken ten onrechte niet in die vorm aan hem zijn verstrekt zoals door hem verzocht, sprake is geweest van een onzorgvuldig verlopen bezwaarprocedure en tot slot dat verweerder ten onrechte stukken niet heeft verstrekt met het oog op het feit dat ze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. De rechtbank zal hieronder deze beroepsgronden afzonderlijk behandelen.
5.1
Eiser betoogt allereerst dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd wegens te laat beslissen op zijn Wob-verzoek. Hij stelt dat bij het primaire besluit van 21 januari 2015 namelijk niet volledig op zijn verzoek is beslist. Verweerder heeft dit eerst bij het besluit van 6 februari 2015 gedaan, aldus eiser.
5.2
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij twee afzonderlijke besluiten heeft beslist op het verzoek van eiser van 21 november 2014, te weten bij besluit van 21 januari 2015 en bij besluit van 6 februari 2015.
Het besluit van 21 januari 2015 heeft verweerder aan eiser toegezonden buiten de daarvoor in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wob gestelde termijn, maar wel binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling van 20 januari 2015. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb is ten aanzien hiervan geen dwangsom aan eiser verschuldigd.
Het tweede besluit van 6 februari 2015 is buiten de termijn van twee weken na de ingebrekestelling genomen. De opschorting van de beslistermijn welke verweerder in de brief van 21 januari 2015 heeft willen bewerkstelligen blijft zonder gevolg, nu pas tot deze opschorting is beslist na het verstrijken van de beslistermijn op 19 januari 2015. De rechtbank constateert dan ook dat verweerder in dit geval te laat heeft beslist. Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
Partijen zijn ter zitting een dwangsom ten bedrage van € 1,- overeengekomen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder dit bedrag aan eiser zal vergoeden.
6.1
Eiser bestrijdt voorts de leges die aan hem in rekening zijn gebracht voor de digitale toezending van de stukken.
6.2
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat is besloten aan verzoeker geen leges in rekening te brengen. Het belang van een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond is hiermee komen te vervallen. In hetgeen ter zitting door eiser is gesteld, namelijk dat hij graag had gezien dat verweerder al in een eerder stadium van de procedure tot deze beslissing was gekomen, kan een dergelijk belang niet worden aangenomen. De rechtbank ziet dan ook af van bespreking van deze grond.
7.1
Eiser voert aan dat de documenten bedoeld onder punten 9, 10, 11 en 13, welke in het bestreden besluit alsnog openbaar zijn gemaakt, in het primaire besluit ten onrechte niet zijn verstrekt. Hij bestrijdt het standpunt van verweerder dat, omdat lopende onderhandelingen ten tijde van het primaire besluit nog niet waren afgerond, artikel 10, tweede lid, onder b en onder g, van de Wob in de weg stond aan openbaarmaking.
7.2
De rechtbank komt aan een inhoudelijke behandeling van deze grond niet toe, nu de betreffende stukken inmiddels openbaar gemaakt en aan eiser verstrekt zijn. Het door eiser gestelde principiële belang om te weten of de in het primaire besluit gehanteerde weigeringsgrond rechtmatig is, is naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onvoldoende om belang aan te nemen. Eiser heeft niet gesteld dat hij ten gevolge van de weigering de betreffende stukken bij het primaire besluit te verstrekken schade heeft geleden. Beschaamd vertrouwen en mogelijke maatschappelijke gevolgen kunnen als zodanig niet worden aangemerkt. Derhalve is niet gebleken dat eiser nog een actueel en reëel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van deze grond gericht op documenten genoemd onder 9, 10, 11 en 13.
8.1
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de openbaar gemaakte stukken niet aan hem heeft verstrekt op een wijze, dan wel in de vorm, zoals hij heeft verzocht.
8.2
Eiser heeft in eerste instantie verzocht om verstrekking van de stukken door middel van openbaarmaking op de gemeentelijke website. Later heeft eiser verzocht de stukken digitaal te verstrekken. De rechtbank stelt vast dat inmiddels op 20 mei 2015 de stukken op deze wijze zijn verstrekt aan eiser. Ook ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van deze grond ontbreekt gelet hierop het belang.
9.1
Bij brief van 20 maart 2015 heeft eiser een klacht ingediend bij de adviescommissie voor bezwaarschriften (hierna: de adviescommissie) over de gang van zaken rond de behandeling van zijn bezwaarschriften. Zo klaagt hij over de wijze waarop de secretaris van de adviescommissie heeft gehandeld ten aanzien van stukken aangaande zijn bezwaar over de heffing van leges. Voorts klaagt hij over het feit dat de vertegenwoordiger van verweerder tijdens de bezwaarprocedure nieuwe stukken heeft ingebracht. Eiser voert aan dat verweerder zijn klacht niet zorgvuldig heeft behandeld.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de brief van 20 maart 2015 heeft kunnen aanmerken als een aanvulling op het bezwaar welke was gericht op de procedure en heeft een en ander dan ook terecht meegenomen bij de behandeling van het bezwaar. Voor zover de klacht zag op de heffing van leges, het gedurende de bezwaarprocedure alsnog verstrekken van documenten en de wijze waarop de documenten zijn verstrekt, kan de klacht in beroep onbesproken blijven nu, zoals hierboven door de rechtbank reeds is overwogen, ten aanzien van deze punten geen sprake meer is van procesbelang. Ten aanzien van de materiele beoordeling kan niet worden gezegd dat eiser onevenredig in zijn belangen is geschaad. Indien en voor zover eiser van mening is dat er sprake is geweest van onheuse bejegening, staat het hem vrij hierover een klacht in te dienen bij de gemeente Haarlem. Daarbij is van belang dat voor zover de klacht gedragingen van het bestuursorgaan of personen werkend onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan betreft, de bepalingen van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn. Gelet op artikel 9:3 van de Awb is de rechtbank niet bevoegd daarvan kennis te nemen.
Deze beroepsgrond faalt.
10.1
Ten aanzien van de stukken waarvan verweerder openbaarmaking (deels) heeft geweigerd, betoogt eiser dat verweerder onvoldoende kenbaar heeft gemaakt op welke gronden deze stukken niet openbaar gemaakt kunnen worden.
10.2
Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de desbetreffende stukken overweegt de rechtbank als volgt.
10.3
De stukken betreffen allen e-mailcorrespondentie tussen de advocaat van de gemeente en ambtenaren van de gemeente betreffende te nemen stappen.
Verweerder verwijst in dit verband terecht naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1708) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een advies van een advocaat over mogelijke procedures en de daarin in te nemen standpunten en te volgen tactieken naar zijn aard bestemd is voor intern beraad. De stukken dienen gelet hierop dan ook aangemerkt te worden als zijnde bestemd voor intern beraad. De rechtbank is voorts van oordeel dat de inhoud van de e-mails moeten worden aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob, nu daarin wordt geadviseerd over verschillende juridische aspecten en gevolgen van het proces en aan de hand daarvan de te volgen procedure wordt besproken.
Gelet op de inhoud van de e-mails heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van stukken bestemd voor intern beraad waarin voorts zijn begrepen persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren van de gemeente.
Voor zover eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld niet te beschikken over de onder punten 5 en 17 genoemde stukken, overweegt de rechtbank dat, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW3998) in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Eiser heeft gesteld, maar niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat verweerder beschikt over deze documenten.
Deze beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is gegrond voor zover het beroep is gericht tegen het oordeel van verweerder dat tijdig is beslist op het verzoek van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. Het beroep is voor het overige ongegrond.
12. Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op het oordeel van verweerder dat tijdig
is beslist op het verzoek van eiser;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 167,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. D.M. de Feijter en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.