ECLI:NL:RBNHO:2016:5695

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
5101928
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding wegens niet-nakomen aanzegverplichting door werkgever

In deze zaak heeft de werknemer een verzoek ingediend om de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 3.250,00 bruto, omdat de werkgever de aanzegverplichting niet is nagekomen. De werknemer was in dienst bij de werkgever van 1 oktober 2015 tot 31 maart 2016, en de arbeidsovereenkomst was aangegaan voor bepaalde tijd. De werkgever had de werknemer niet tijdig geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, wat in strijd is met artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De werkgever heeft aangevoerd dat zij de aanzegbrief op 29 februari 2016 heeft overhandigd, maar de werknemer betwist dit. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever niet heeft aangetoond dat de aanzegging tijdig en schriftelijk heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de aanzegverplichting niet is nagekomen en heeft de vordering van de werknemer tot betaling van € 3.250,00 bruto toegewezen, evenals een eenmalige uitkering van € 1.000,00 op grond van de CAO Grafimedia. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 5101928 \ OA VERZ 16-162 (NE)
Uitspraakdatum: 12 juli 2016
Beschikking in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: de werknemer
gemachtigde: DAS Arnhem
tegen
de besloten vennootschap Nieuwerwets Media B.V.,
gevestigd te Grootebroek
verwerende partij
verder te noemen: de werkgever

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemer heeft een verzoek gedaan om de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens het niet nakomen van de zogenoemde aanzegverplichting. De werkgever heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 14 juni 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft de werkgever bij brief van 13 juni 2016 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
De werknemer is op 1 oktober 2015 in dienst getreden bij de werkgever in de functie van medewerker binderij met een salaris van € 3.250,00 bruto per maand.
2.2.
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en van rechtswege geëindigd op 31 maart 2016. De arbeidsovereenkomst is nadien niet voortgezet.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Grafimedia van toepassing.
2.4.
Op 29 februari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de werkgever en de werknemer. Tijdens dit gesprek heeft de werkgever de werknemer laten weten dat de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet.

3.Het verzoek

3.1.
De werknemer verzoekt de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 3.250,00 bruto, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), alsmede tot betaling van € 1.000,00 bruto, rente en kosten rechtens.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werknemer ten grondslag – kort gezegd – dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor bepaalde tijd en is geëindigd op
31 maart 2016, en dat de werkgever heeft verzuimd om hem uiterlijk een maand daarvoor te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast is de werkgever een eenmalige uitkering op grond van artikel 2.7.2. van de CAO Grafimedia van
€ 1.000,00 aan de werknemer verschuldigd.

4.Het verweer

4.1.
De werkgever verweert zich en stelt dat het verzoek om haar te veroordelen tot betaling van de gevorderde vergoeding moet worden afgewezen. De werkgever voert daartoe – samengevat – aan dat hij de aanzegbrief aan [de werknemer] heeft overhandigd op 29 februari 2016.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de werkgever moet worden veroordeeld tot betaling van € 3.250,00, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW.
5.2.
De werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan.
5.3.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
5.4.
Op grond van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW moet de werkgever de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, indien de werkgever deze verplichting in het geheel niet is nagekomen.
5.5.
De werkgever heeft in dit verband aangevoerd dat zij aan de in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW neergelegde schriftelijke aanzegverplichting heeft voldaan, door het overhandigen van een brief, welke is gedateerd op 23 februari 2016, op 29 februari 2016 aan de werknemer.
5.6.
De werknemer heeft gemotiveerd betwist dat de werkgever heeft voldaan aan de wettelijk vastgestelde schriftelijke aanzegverplichting.
5.7.
In de wetsgeschiedenis van artikel 7:668 BW is ten aanzien van de bewijslastverdeling het volgende opgemerkt (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk II 2013/2014, 33818, nr. 7, p. 36):
‘Ten aanzien van de bewijslast (verdeling) geldt het volgende. Aangezien de werknemer zich zal moeten beroepen op het niet (tijdig) aangezegd zijn, zal hij dit wel eerst moeten stellen. Vervolgens zal de werkgever, aangezien op hem de plicht rust om aan te zeggen, moeten bewijzen dat hij dat ook daadwerkelijk en tijdig gedaan heeft. Aangezien de aanzegging schriftelijk dient plaats te vinden, doet een werkgever er wijs aan om de aanzegging aangetekend te versturen.’
5.8.
Als uitgangspunt voor de schriftelijke aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW heeft de ontvangsttheorie van artikel 3:37 lid 3 BW te gelden. Deze theorie impliceert dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring enkel werking heeft, wanneer vaststaat dat die verklaring de betrokken persoon ook daadwerkelijk heeft bereikt.
5.9.
In deze zaak staat vast dat de onderhavige brief niet per aangetekende post is verzonden en dat deze brief niet ‘voor gezien’ door de werknemer is ondertekend. Gelet op de betwisting door de werknemer dat hij de brief heeft ontvangen, rust, zoals hierboven reeds is vastgesteld, op de werkgever de bewijslast van haar stelling dat de brief gedateerd op 15 februari 2016 de werknemer (tijdig) heeft bereikt. De werkgever heeft echter geen bewijs aangeboden van zijn stelling dat de brief de werknemer tijdig heeft bereikt. Zij heeft voorafgaand aan de zitting wel getuigenverklaringen overgelegd, maar degenen een schriftelijke verklaring hebben afgegeven, verklaren niet dat zij hebben gezien dat de werkgever aan de werknemer voornoemde brief heeft overhandigd. Ter zitting heeft de werkgever ook verklaard dat bij het gesprek van 15 februari 2016 geen getuigen aanwezig waren en dat zij verder geen feiten en omstandigheden kan stellen die kunnen bijdragen aan het bewijs van de overhandiging van de brief aan de werknemer. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de brief van 15 februari 2016 de werknemer (tijdig) heeft bereikt.
5.10.
Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat de werkgever de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW niet tijdig is nagekomen. Die verplichting is immers ontstaan op 29 februari 2016 en de werkgever heeft de werknemer niet schriftelijk uiterlijk een maand voor het aflopen van de bepaalde tijd geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Aan de omstandigheid dat de werknemer in een gesprek op 29 februari 2016 van de werkgever te horen heeft gekregen dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd komt geen betekenis toe aangezien de wet voorschrijft dat de aanzegging schriftelijk dient te gebeuren. Het voorgaande betekent dat de werkgever een vergoeding is verschuldigd als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW. De vordering tot betaling van € 3.250,00 bruto zal worden toegewezen.
5.11
De verzochte wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen vanaf de datum van het einde van de arbeidsovereenkomst, zijnde 31 maart 2015. Gelet op de tekst van artikel 7:668 lid 3 BW is de werkgever een vergoeding naar rato verschuldigd bij niet tijdige nakoming van de aanzegverplichting, zodat het totale gevorderde maandloon niet eerder opeisbaar is geworden.
5.12.
De werknemer vordert tevens een eenmalige vergoeding op grond van de toepasselijke CAO van € 1.000,00. Deze vordering zal als niet weersproken worden toegewezen. Ook de wettelijke rente over dat bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag van opeisbaarheid van de vordering, zijnde 1 maart 2016. Als onbetwist staat immers vast dat de werkgever de eenmalige uitkering in februari 2016 aan de werknemer was verschuldigd.
5.13.
De proceskosten komen voor rekening van de werkgever, omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van € 3.250,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 maart 2016 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van € 1.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 maart 2016 tot aan de dag van de gehele betaling
6.3.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werknemer tot en met vandaag vaststelt op:
griffierecht € 223,00
salaris gemachtigde € 200.00 ;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. van Rijn, kantonrechter en op 12 juli 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter