Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
zaak- / rekestnummers: C/15/217614 / FA RK 14-3343 en C/15/219778 / FA RK 14-4276
Beschikking van 6 juli 2016
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.E. Muller, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.C. Mens, gevestigd te Hoofddorp.
1.De verdere procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 17 juni 2015 en de daarin vermelde stukken;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad), met daarbij een rapport van de Raad van 1 oktober 2015;
- de brief van de advocaat van de man van 16 oktober 2015;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 23 oktober 2015;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 25 april 2016, met producties;
- de brief van de advocaat van de man van 29 april 2016, met producties.
1.2.
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016.
Partijen zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft haar standpunt ter zitting toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. De alinea’s met de kopjes “Hoofdverblijfplaats” en “Omgang” zijn niet voorgedragen en maken in zoverre geen deel uit van het procesdossier.
2.De verdere beoordeling
2.1.
Bij tussenbeschikking van [datum] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de Raad verzocht te adviseren ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen en de zorgregeling.
De beslissingen over de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de kinder- en partnerbijdrage en de vermogensrechtelijke afwikkeling zijn aangehouden in verband met het Raadsonderzoek en teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om te bezien of zij in onderling overleg tot overeenstemming kunnen komen ten aanzien van de onderhoudsbijdragen en de verdeling van de voormalige echtelijke woning. Het overleg tussen partijen heeft niet tot resultaat geleid.
2.2.
De Raad heeft onderzoek verricht en naar aanleiding daarvan verzocht de kinderen onder toezicht te stellen, geadviseerd hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw vast te stellen en de beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan te houden voor een periode van zes maanden. De Raad acht het in het belang van de kinderen dat de gezinsvoogd gedurende de ondertoezichtstelling in overleg met de hulpverlening beziet hoe contactherstel en een eventuele zorgregeling het beste vorm kunnen worden gegeven.
2.3.
Bij beschikking van 29 oktober 2015 zijn de drie minderjarige kinderen van partijen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, met ingang van 29 oktober 2015 tot 29 oktober 2016.
2.4.
Beide partijen hebben aangegeven zich te kunnen vinden in het advies van de Raad.
De man heeft de door hem verzochte nevenvoorzieningen met betrekking tot de hoofdver-blijfplaats van de kinderen en de zorgregeling ingetrokken, zodat op deze verzoeken niet meer behoeft te worden beslist.
Onderhoudsbijdragen
2.5.
Bij de beoordeling van de verzochte onderhoudsbijdragen wordt uitgegaan van de uitgangspunten en aanbevelingen zoals neergelegd in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, versie 2016.
behoefte
2.6.
De man heeft gesteld dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen € 4.247 per maand bedroeg, en dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 409 per kind per maand bedraagt. De vrouw heeft dit niet weersproken, zodat dit tussen partijen vaststaat.
draagkracht
2.7.
Uitgangspunt is dat beide partijen naar rato van hun draagkracht moeten bijdragen in de kosten van de kinderen. Daarom zal de draagkracht van beide partijen worden beoordeeld. Daarbij wordt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen tot uitgangspunt genomen.
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule
70% x [NBI – (0,3 NBI + 890)]. Indien het NBI lager is dan € 1.500 per maand, wordt de draagkracht bepaald aan de hand van de bij het rapport Alimentatienormen behorende draagkrachttabel.
70% x [NBI – (0,3 NBI + 890)]. Indien het NBI lager is dan € 1.500 per maand, wordt de draagkracht bepaald aan de hand van de bij het rapport Alimentatienormen behorende draagkrachttabel.
2.8.
Partijen twisten over de hoogte van het inkomen van de man dat bij de berekening van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen. De man is sinds 20 januari 2015 werkloos en ontvangt een WW uitkering. Uit de door de man overgelegde betaalspecificaties van 19 januari en 19 februari 2016 blijkt dat hij een uitkering van € 2.124 bruto per vier weken ontvangt.
Vaststaat dat de man in juni 2015 een beëindigingsvergoeding van € 19.203 bruto heeft ontvangen. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze beëindigingsvergoeding als inkomen bij de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen, aangezien hij deze vergoeding een jaar geleden heeft ontvangen en onweersproken heeft gesteld dat hij deze heeft besteed aan advocaatkosten.
Anders dan de vrouw heeft betoogd, wordt geen rekening gehouden met verdiencapaciteit voor schoonmaakwerkzaamheden. De man heeft ter zitting gesteld dat hij 1,5 uur per dag schoonmaakwerkzaamheden verrichte voor het [college] college. Aangezien de man thans in [woonplaats] woont, kan van hem gelet op de reistijd en -kosten die daarmee gemoeid zijn
in redelijkheid niet worden verlangd dat hij die werkzaamheden voortzet, voor zover dit al vanuit het [college] college mogelijk zou zijn.
in redelijkheid niet worden verlangd dat hij die werkzaamheden voortzet, voor zover dit al vanuit het [college] college mogelijk zou zijn.
2.9.
Uitgaande van voormelde inkomensgegevens en rekening houdend met de vakantietoeslag, wordt het bruto inkomen van de man berekend op € 27.612 per jaar en zijn NBI, rekening houdend met de algemene heffingskorting, op € 1.591 per maand.
2.10.
De man heeft er ter zitting op gewezen dat de uitkering van de hypotheekverzekering per 1 juli 2016 eindigt, wat betekent dat hij vanaf dat moment dubbele woonlasten heeft; in dit verband heeft hij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan.
De rechtbank begrijpt dit betoog aldus, dat de man stelt dat zijn draagkrachtloos inkomen verhoogd moet worden met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.
De rechtbank begrijpt dit betoog aldus, dat de man stelt dat zijn draagkrachtloos inkomen verhoogd moet worden met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.
De man stelt, onder verwijzing naar een (gedeelte van een) bankafschrift, dat zijn huidige woonlasten € 500 per maand bedragen. De vrouw heeft dit betwist en stelt dat de man minimale woonlasten heeft, aangezien hij samenwoont met zijn nieuwe partner en de woonlasten kan delen.
Gelet op de betwisting van de vrouw heeft de man de door hem gestelde woonlasten onvoldoende onderbouwd. De rechtbank houdt daarom rekening met de in de bijstandsnorm begrepen woonlastencomponent. Ook indien er van uit wordt gegaan dat de man met ingang van 1 juli 2016 de helft van de lasten van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening neemt (die - rekening houden met de helft van het forfait eigenaarslasten en het fiscaal voordeel - worden berekend op € 203 per maand), is niet aannemelijk geworden dat de werkelijke woonlasten het woonlastenforfait overstijgen. Er is aldus geen aanleiding af te wijken van het woonlastenforfait.
Gelet op de betwisting van de vrouw heeft de man de door hem gestelde woonlasten onvoldoende onderbouwd. De rechtbank houdt daarom rekening met de in de bijstandsnorm begrepen woonlastencomponent. Ook indien er van uit wordt gegaan dat de man met ingang van 1 juli 2016 de helft van de lasten van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening neemt (die - rekening houden met de helft van het forfait eigenaarslasten en het fiscaal voordeel - worden berekend op € 203 per maand), is niet aannemelijk geworden dat de werkelijke woonlasten het woonlastenforfait overstijgen. Er is aldus geen aanleiding af te wijken van het woonlastenforfait.
2.11.
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2015 blijkt dat zij een bruto inkomen heeft van € 21.477 per jaar. De man heeft gesteld dat de vrouw kindgebonden budget ontvangt. Uit de stukken blijkt niet of de vrouw kindgebonden budget ontvangt en zo ja, wat de hoogte daarvan is. Gebleken is dat de man inmiddels is uitgeschreven van het adres van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vrouw in aanmerking komt voor een kindgebonden budget van € 5.748 op jaarbasis, dat is € 479 per maand. Uitgaande van voormelde inkomensgegevens, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting wordt het NBI van de vrouw berekend op € 2.220 per maand.
2.12.
Aan de hand van voormelde gegevens wordt de draagkracht van de man op € 156 per maand en de draagkracht van de vrouw op € 464 per maand berekend. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 620 per maand.
Aangezien de gezamenlijke draagkracht de behoefte van de kinderen niet overstijgt, dient de man tot zijn volledige draagkracht bij te dragen in de kosten van de kinderen en wordt geen draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt € 52 per kind per maand.
zorgkorting
2.13.
Er is geen aanleiding om rekening te houden met zorgkorting, nu momenteel geen sprake is van een zorgregeling, nog daargelaten dat sprake is van een aanzienlijk tekort aan draagkracht. De kinderbijdrage zal daarom op laatstgenoemd bedrag worden vastgesteld.
ingangsdatum
2.14.
De rechtbank zal de kinderbijdrage vaststellen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en ziet in de standpunten van partijen geen aanleiding om de kinderbijdrage met ingang van een eerdere datum vast te stellen, danwel een getrapte beschikking te geven, zoals de man ter zitting heeft verzocht.
2.15.
Aangezien de man zijn volledige draagkracht moet aanwenden voor het betalen van de kinderbijdrage, resteert geen draagkracht meer voor het betalen van een partnerbijdrage. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
Vermogensrechtelijke afwikkeling
2.16.
In de tussenbeschikking van [datum] is bepaald dat het huwelijksvermogens-regime van partijen wordt beheerst door het Marokkaanse recht.
2.17.
Het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht, zoals neergelegd in de Mudawanna (Marokkaanse Familiewet nr. 70.03, hierna: Mud), kent geen enkele gemeenschap van goederen. Door het huwelijk als zodanig ontstaat geen gemeenschappelijk vermogen. Iedere echtgenoot behoudt wat van hem of haar is en wat hij of zij tijdens het huwelijk verkrijgt, en uitgangspunt is dat iedere echtgenoot zelf aansprakelijk is met zijn gehele vermogen voor zijn eigen schulden.
2.18.
Artikel 49 Mud luidt als volgt:
- Beide echtgenoten behouden de bevoegdheid om over hun vermogen te beschikken, onafhankelijk van die van de ander. Binnen het kader van het beheer van vermogensbestanddelen welke zijn verworven gedurende het huwelijk, kunnen beide [echtgenoten] overeenstemming bereiken over het vermogensrechtelijk gebruik en de verdeling ervan.
Deze overeenstemming wordt opgenomen in een akte welke onafhankelijk is van de huwelijksovereenkomst.
- De twee Adl’s stellen de twee partijen bij hun huwelijk in kennis van voormelde bepalingen.
Indien er geen overeenstemming is, wordt gebruik gemaakt van de algemene beginselen van het bewijsrecht, met inachtneming van de werkzaamheden van ieder van beide echtgenoten, alsmede met wat is ingebracht aan inspanningen en wat is gedragen aan lasten met betrekking tot de ontwikkeling van het vermogen van het gezin.
2.19.
Niet gebleken is dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van een of meerdere vermogensbestanddelen die zijn verworven gedurende het huwelijk.
2.20.
De man heeft een opsomming gegeven van de vermogensbestanddelen die, voor zover hem bekend, tot de boedel behoren en (subsidiair) verzocht de wijze van verdeling naar Marokkaans recht vast te stellen.
2.21.
De vrouw stelt dat partijen tijdens het huwelijk overeen zijn gekomen uit te gaan van een gemeenschap van goederen en heeft een opsomming van de vermogensbestanddelen gegeven die in haar visie tot de boedel behoren, waaronder de voormalige echtelijke woning in [plaats] en een voorstel voor de verdeling daarvan gedaan.
2.22.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw aldus, dat zij aanspraak maakt op een deel van de vermogensaanwas tijdens het huwelijk in de zin van artikel 49 Mud.
De vrouw heeft haar verzoek, ook na aanhouding van de zaak, niet geconcretiseerd en niet onderbouwd. Zo heeft de vrouw niet gesteld welke vermogensbestanddelen gedurende het huwelijk zijn verworven en wat de waarde daarvan is. Evenmin heeft zij gesteld op grond waarvan zij een vergoedingsrecht in de zin van artikel 49 Mud meent te hebben, zoals het leveren van een financiële bijdrage of het verrichten van inspanningen gedurende het huwelijk. Er zijn ook geen feiten aangevoerd waaruit dit zou kunnen worden afgeleid.
Het verzoek van de vrouw is in zoverre niet voor toewijzing vatbaar.
De vrouw heeft haar verzoek, ook na aanhouding van de zaak, niet geconcretiseerd en niet onderbouwd. Zo heeft de vrouw niet gesteld welke vermogensbestanddelen gedurende het huwelijk zijn verworven en wat de waarde daarvan is. Evenmin heeft zij gesteld op grond waarvan zij een vergoedingsrecht in de zin van artikel 49 Mud meent te hebben, zoals het leveren van een financiële bijdrage of het verrichten van inspanningen gedurende het huwelijk. Er zijn ook geen feiten aangevoerd waaruit dit zou kunnen worden afgeleid.
Het verzoek van de vrouw is in zoverre niet voor toewijzing vatbaar.
2.23.
Partijen zijn het erover eens dat de zich in de voormalige echtelijke woning bevindende inboedelgoederen gemeenschappelijk eigendom zijn. Zij verschillen van mening over de waarde daarvan.
2.24.
In artikel 34 Mud is het volgende bepaald:
Al hetgeen de echtgenote heeft meegebracht aan uitzet wordt beschouwd als haar eigendom.
Indien er een geschil is over de overige huishoudelijke inboedel, dan volgt men bij de verdeling daarvan de algemene beginselen van het bewijsrecht.
Indien geen van beiden in staat is bewijs over te leggen, wordt afgegaan op de eed van de echtgenoot met betrekking tot hetgeen volgens gebruik van mannen is, en op de eed van de echtgenote met betrekking tot hetgeen volgens gebruik van vrouwen is.
Gaat het om hetgeen volgens gebruik van (zowel) mannen en vrouwen is, dan leggen zij beiden de eed af en verdelen het. Indien een van hen weigert de eed af te leggen en de ander zweert (wel), dan wordt ten gunste van de laatste vonnis gewezen.
2.25.
De vrouw gaat ervan uit dat partijen de inboedel in onderling overleg kunnen verdelen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat partijen de inboedel met inachtneming van het bepaalde in artikel 34 Mud in onderling overleg zullen verdelen, en dat op dit punt geen grond is voor een nadere beslissing.
2.26.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verzoeken van partijen met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling moeten worden afgewezen.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de volgende beslissing.
3.De beslissing
De rechtbank:
3.1.
Bepaalt dat de man € 52 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.L. Diender, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.M. van Dullemen op
6 juli 2016.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..