In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert de besloten vennootschap Verbo Transport B.V. de opheffing van een door de kantonrechter opgelegde dwangsom. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft op 15 april 2016 uitspraak gedaan. De vordering van Verbo is primair gebaseerd op artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), terwijl de subsidiaire grondslag artikel 438 Rv betreft. De voorzieningenrechter oordeelt dat hij niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen voor zover deze is gebaseerd op artikel 611d Rv, omdat deze bevoegdheid exclusief is voorbehouden aan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. De voorzieningenrechter heeft echter wel de bevoegdheid om de vordering op basis van artikel 438 Rv te beoordelen, aangezien deze vordering verband houdt met de executie van de dwangsom.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat Verbo in een situatie verkeert waarin de dwangsom als prikkel tot nakoming zijn effect verliest. Dit is het geval wanneer het onredelijk zou zijn om van Verbo meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan zij heeft betracht. De voorzieningenrechter oordeelt dat de dwangsomrechter waarschijnlijk zal oordelen dat Verbo zich in een onmogelijke situatie bevindt om aan de veroordeling te voldoen, gezien de omstandigheden van het geval en de communicatie met de pensioenuitvoerder.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Verbo toegewezen, de executie van de dwangsom verboden tot 5 mei 2016, en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.500,- voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 75.000,-. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van Verbo begroot op € 1.512,75. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en kan binnen vier weken na de uitspraak in hoger beroep worden aangevochten.