ECLI:NL:RBNHO:2016:5487

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
14_4314
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2007, ambtelijk verzuim en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.C.Th. Versteegh, en de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Den Haag, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 321.801 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.426, met daarbij een heffingsrente van € 26.854 en een vergrijpboete van € 28.436. Het bezwaar van eiser werd door verweerder afgewezen, waarna eiser beroep instelde.

Tijdens de zitting op 23 juni 2016 werd het geschil besproken. Eiser stelde dat verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag al beschikte over relevante informatie die een nader onderzoek vereiste. De rechtbank oordeelde dat verweerder inderdaad een ambtelijk verzuim had begaan door de aanslag op te leggen zonder nader onderzoek te verrichten naar de beschikbare informatie. Dit leidde tot de conclusie dat de navorderingsaanslag vernietigd moest worden.

Daarnaast werd eiser een dwangsom toegekend omdat verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar had gedaan. De rechtbank stelde de immateriële schadevergoeding vast op € 1.500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de navorderingsaanslag en de daarbij gegeven boete- en heffingsrentebeschikkingen, en veroordeelde verweerder tot betaling van de dwangsom en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Noord-Holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB HAA 14/4314

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.C.Th. Versteegh),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 december 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 321.801 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.426. Voorts is € 26.854 heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 28.436.
Het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2014 afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daarop gerepliceerd. Verweerder heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016.
Eiser is daar vertegenwoordigd door mr. K. de Heus en mr. J.H.P.M. Raaijmakers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Soekhlal en drs. B.W. Klein Lebbink.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op 10 november 2004 een perceel grond aan de [adres 1] ( [v/h A] ) te [plaats 1] gekocht van [naam 1] ( [naam 1] ) om daarop een nieuwe woning te bouwen. De bovenverdieping is vervolgens gebouwd om te bewonen als eigen woning en de benedenverdieping om als loods te worden verhuurd. De bouw is in 2005 gereedgekomen. Eiser bewoonde de bovenwoning vanaf 1 september 2006. Sinds eind 2006 is de loods op benedenverdieping verhuurd.
2. [naam 1] heeft in 2004 kavels gekocht aan de [adres B] te [plaats 1] . De desbetreffende kavels zijn op 21 november 2006 hernoemd naar [adres 1] [#E] tot en met [#L] . Op 7 december 2006 heeft eiser daarvan [adres 1] [#K] en [#L] van [naam 1] gekocht. Op de kavels is eind 2006 begonnen met de bouw van zeven nagenoeg gelijke loodsen. Deze zijn in 2007 gereedgekomen. Vijf van deze loodsen zijn eigendom van [naam 1] en twee daarvan zijn eigendom van eiser.
3. Op 26 juni 2007 heeft eiser de loods [#K] met ondergrond verkocht aan de huurder van de loods gelegen op de benedenverdieping van de [adres 1] . De loods op [adres 1] heeft eiser vervolgens aan een ander verhuurd.
4. De loodsen aan de [adres 1] en [#L] zijn steeds verhuurd geweest.
5. Verweerder heeft de realisatie van de loods aan de [adres 1] en de realisatie van de loods [#L] bij de navorderingsaanslag in de heffing betrokken als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Als realisatiemoment heeft verweerder het gereedkomen van de loodsen in 2007 genomen, omdat naar zijn mening er op dat tijdstip sprake is van een sfeerovergang van box I naar box III. Voorts heeft verweerder het verkoopresultaat van [adres 1] [#K] als resultaat uit overige werkzaamheden in de heffing betrokken.
6. Bij e-mail van 20 augustus 2008 heeft verweerder van een collega het verzoek gekregen in het kader van het project ‘Nokvorst’ eiser in onderzoek te nemen. De inhoud van de
e-mail luidt – voor zover van belang – als volgt:
“I.h.k.v. Nokvorst heb ik een verzoek of je ruimte hebt één post in onderzoek te nemen.
(…)

3. Werknemers in de bouw actief (2003) en resultaat

Vanuit de loongegevens uit 2003 is bepaald wie er in dienstverband werkzaam was bij een bouwbedrijf . (branchecode 5100-5300). Vervolgens is er een selectie gemaakt van personen werkzaam in de bouw die meerdere transacties hebben gehad in die periode en cumulatief een omvangrijke winst hebben behaald met die transacties. In beginsel zijn er objecten geselecteerd waar de natuurlijke persoon volgens de gegevens niet zelf heeft gewoond maar waarmee in eeen bepaalde periode wel een winst is behaald.
De hypothese is dat de kans aanwezig is dat er zelf werkzaamheden zijn verricht aan deze objecten zodat er sprake kan zijn van resultaat uit overige werkzaamheden op basis van onder meer de verrichte werkzaamheden die het normale vermogensbeheer overstijgen. Er dient ook aandacht te worden besteed aan het eventuele overgangsmoment van box 3 naar box 1 of andersom. Tevens dient aandacht besteed te worden aan het ondernemerschap voor de omzetbelasting.
(…)
Casus: [eiser] is een werknemer van [naam 1] . Deze onderneming is m.n. actief in het restaureren van o.a. Rijksmonumenten. [eiser] koopt een onroerende zaak voor € 45.000 van [naam 1] en verkoopt dit 138 dagen later weer voor € 145.000 aan een derde. Hoe is deze waardestijging ontstaan? Heeft [eiser] verbouwd met apparatuur van [naam 1] ?
Risico: mogelijk heeft [eiser] zaak gekocht om te verbouwen en direct te verkopen, in dit geval is er sprake van projectontwikkelingswinst die kan worden belast als R.O.W. (3.90 - 3.91 IB). Regel is, dat de waardestijging a.g.v. tijd “opgaat” in het R.O.W. Extra complicatie: indien [naam 1] wist dat het object voor een te lage prijs aan de werknemer werd verkocht, dan is er sprake van loon (marktprijs -1- transactieprijs) en R.O.W. voor de waardestijging van de verbouwingswerkzaameden. Lastige controle, door samenloop LB ( [naam 1] ) en IB ( [eiser] )
Belangrijk is om eerst de feiten te verzamelen.”
7. Op 21 augustus 2008 raadpleegt verweerder het zogeheten Renseignementen Informatie Systeem, waarin onder meer de onroerende zaken zijn opgenomen die bij eiser in bezit zijn of waren. In een uitdraai uit het systeem van verweerder is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“Vanaf Tot en met Waarde Eig/Gebr Adres object
(…)
01-01-2007 25-06-2007 203.500 EUR Alleen eigenaar [adres 1] [#k#L]
(…)
08-12-2006 31-12-2006 0 EUR Alleen eigenaar [adres 1] [#k#L]
20-11-2006 31-12-2006 222.000 EUR Alleen eigenaar [adres 1]
(…)
01-01-2006 19-11-2006 222.000 EUR Alleen eigenaar [v/h A]
(…)
17-06-2005 31-12-2005 19.000 EUR Alleen eigenaar [v/h A] ”

Geschil8. In geschil is of verweerder beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en zo ja, of verweerder terecht een bedrag als winst uit onderneming of ROW in aanmerking heeft genomen.

9. Eiser beantwoordt beide vragen ontkennend, verweerder bevestigend.
10. Ter zitting is het geschil in zoverre beperkt dat de correctie voor zover die ziet op het resultaat op de [adres 1] van € 48.012 niet langer wordt gehandhaafd, omdat dat project reeds in 2005 was beëindigd. Overigens zijn partijen het er over eens dat - voor zover een bedrag als resultaat in de belastingheffing moet worden betrokken - ook voor de loods aan de [adres 1] [#K] moet worden aangesloten bij het moment waarop de realisatie daarvan is voltooid en niet bij het moment van uiteindelijke verkoop. Tot slot zijn partijen het er over eens dat het resultaat dan moet worden bepaald op € 60.789 voor de [adres 1] [#K] en [#L] tezamen, in plaats van € 226.534.
Beoordeling van het geschil
Gedingstukken
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle gedingstukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingediend. In het bijzonder verwijst eiser daarbij naar de stukken verband houdend met de ‘Nokvorstcontrole’ en - naar de rechtbank begrijpt in het bijzonder - naar de aangifte en aanslag van [naam 1] voor het jaar 2007.
12. Indien eiser, zoals in het onderhavige geval, heeft verzocht om inbreng van enig stuk in de procedure omdat het naar zijn mening op de zaak betrekking heeft, is voor de beoordeling door de rechtbank daarvoor van belang dat een dergelijk stuk bij de besluitvorming van verweerder een rol heeft gespeeld. Eiser dient in dat verband ook voldoende gemotiveerd te stellen dat stukken van enig belang zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (HR 25 april 2008, nr. 43 448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).
13. Met betrekking tot de aangifte en aanslag van [naam 1] is niet aannemelijk geworden dat deze bij de besluitvorming van verweerder een rol hebben gespeeld, zodat van een gedingstuk geen sprake is. Dat eiser mogelijk een belang heeft bij inzicht in de wijze waarop verweerder de realisatie van de gezamenlijke projecten bij [naam 1] fiscaal heeft afgehandeld kan in het kader van de toets aan het gelijkheidsbeginsel weliswaar van belang zijn, maar dat maakt de aangifte nog niet tot een gedingstuk in vorenbedoelde zin. Overigens heeft verweerder ter zitting erkend dat bij [naam 1] ten aanzien van de ontwikkeling van de loodsen aan de [adres 1] geen ROW of winst uit onderneming in aanmerking is genomen.
14. Met betrekking tot de stukken die verband houden met ‘Nokvorst’ is ter zitting slechts komen vast te staan dat er lijsten zijn gemaakt met belastingplichtigen die voldeden aan het in overweging 6 beschreven profiel. Over hoe aan de hand daarvan nader is geselecteerd voor een onderzoek heeft verweerder geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Ook heeft verweerder niet helemaal kunnen uitsluiten dat er enige nadere informatie - hoe gering ook - beschikbaar is. De rechtbank is van oordeel dat een nader onderzoek daarnaar thans achterwege kan blijven aangezien - gelet op de hieronder onder
Nieuw feitopgenomen overwegingen - zulks niet tot een ander oordeel zal leiden.
Nieuw feit
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat gelet op de informatie waarover verweerder reeds beschikte ten tijde van de oplegging van de definitieve aanslag op 26 maart 2009. Naar het oordeel van de rechtbank beroept eiser zich terecht op de omstandigheid dat verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag reeds beschikte over zodanig relevante informatie dat hij die aanslag niet zonder nader onderzoek had mogen opleggen. Althans door een nader onderzoek achterwege te laten heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan dat navordering belemmert. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat verweerder al op 20 augustus 2008 is verzocht om in het kader van de ‘Nokvorstcontrole’ een onderzoek in te stellen naar eiser gelet op zijn ‘profiel’ en gelet op het resultaat bij een eerdere transactie. Voorts heeft verweerder reeds op 21 augustus 2008 een uitdraai gemaakt van de onroerende zaken die eiser in bezit had (heeft gehad). Daaruit kon eenvoudig worden afgeleid dat eiser diverse malen bij onroerende zaaktransacties was betrokken en in 2007 in ieder geval één onroerende zaak had vervreemd waarbij de WOZ-waarde in één jaar van € 0 tot € 203.500 was gestegen. Nog daargelaten dat ook uit de aangifte van eiser blijkt dat zijn box III-vermogen in 2007 met circa € 270.000 was gestegen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim doordat verweerder de definitieve aanslag heeft opgelegd zonder nader onderzoek te verrichten naar de hem sinds 2008 ter beschikking staande informatie en mede gelet op het uitdrukkelijke verzoek aan verweerder om een onderzoek naar die informatie in te stellen.
16. Gelet op het bovenstaande dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd en kunnen de overige grieven van eiser daartegen gericht verder onbesproken blijven.
Boete
17. Gelet op het oordeel van de rechtbank over de navorderingsaanslag komt daarmee ook de grondslag aan de boete te ontvallen, zodat ook deze dient te worden vernietigd.
Dwangsom
18. Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiser een dwangsom toekomt als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, omdat verweerder niet tijdig na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is verweerder een dwangsom verschuldigd vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken nadat verweerder in gebreke is gesteld. De ingebrekestelling dateert van 8 juli 2014, zodat de termijn aanving op 22 juli 2014. Aangezien de uitspraak op bezwaar dateert van 11 september 2014 zijn zeven weken en twee dagen verstreken na afloop van de tweewekentermijn. Eiser heeft aangegeven dat - en de rechtbank zal dat daarom volgen - twee weken in aftrek komen in verband met de vakantieperiode. Zulks betekent dat verweerder, anders dan waarom eiser heeft gevraagd, een dwangsom is verschuldigd over vijf weken en twee dagen, hetgeen neerkomt op veertien dagen ad € 20, veertien dagen ad € 30 en negen dagen ad € 40, tezamen € 1.060.
Vergoeding van immateriële schade
19. Eiser heeft tevens verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087).
20. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046) heeft geoordeeld worden bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld en kunnen zowel de Staat als de inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van die schade.
21. Eiser stelt in weerwil van het vorenstaande dat de aanvang van de termijn de aanvang van het boekenonderzoek vanaf 26 oktober 2009 moet zijn, omdat eiser vanaf dat moment reeds spanning en frustratie heeft ondervonden. Daarvoor ziet de rechtbank gelet op de geldende en hier opgenomen jurisprudentie echter geen aanleiding. De termijn vangt daarom aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De bezwaarfase is in het onderhavige geval op 6 februari 2013 aangevangen en is op 11 september 2014 geëindigd. De beroepsfase is aangevangen op 21 oktober 2014 (datum ontvangst beroepschrift) en eindigt op de dag van deze uitspraak, zijnde 4 augustus 2016. Vanaf de aanvang van de bezwaarfase tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn 3 jaar en 6 maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 6 maanden.
22. De overschrijding van de redelijke termijn komt voor drie maanden (naar boven afgerond op zes maanden) voor rekening van de rechtbank en voor één jaar en 3 maanden (naar beneden afgerond één jaar) voor rekening van verweerder. Gelet hierop wordt het verzoek van eiser toegewezen en stelt de rechtbank de door eiser geleden immateriële schade vast op een bedrag van € 1.500 (3 x € 500).
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, maar ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Daarvoor ontbreken de voor een dergelijke vergoeding noodzakelijke bijzondere omstandigheden. De lange duur van de behandeling kan niet leiden tot een integrale proceskostenvergoeding. Evenmin de omstandigheid dat verweerder volgens eiser niet alle gedingstukken heeft overgelegd, wat daar ook van zij. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet tegen beter weten in gehandeld. Aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder - gelet op zijn nadere standpuntbepaling ter zitting over de [adres 1] en de kostentoerekening aan de [adres 1] [#K] en [#L] - in de fase voorafgaand aan het beroep onzorgvuldigheid kan worden verweten, maar de rechtbank acht een en ander niet dermate onzorgvuldig dat reeds dat aanleiding zou moeten geven voor een integrale proceskostenveroordeling. De rechtbank zal de kosten daarom vergoeden op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit vast op een bedrag van € 1.430 (te weten: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen met een waarde per punt van € 246 en 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 496).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en de daarbij gegeven boete- en
heffingsrentebeschikkingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een dwangsom aan eiser van € 1.060;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van
€ 1.000;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van
€ 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.430;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 aan hem terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek voorzitter, en mr. M.C. van As en mr. H. de Jong, leden, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.