Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
(Besluit van 29 januari 2014, Stb. 2014/46). Het besluit is in werking getreden op 1 april 2014.
3.Het verzoek
4.Het verweer en het tegenverzoek
€ 2.186,87 bruto vanwege niet opgenomen verlof- en vakantiedagen, en toekenning van een billijke vergoeding van € 30.678,00 bruto.
5.De beoordeling
€ 30.678,00 bruto.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
“aanmelden van personen”(voor het EVC-traject of een opleiding) noodzakelijk is om
“werknemers te kunnen behouden, ook na april 2016”. De inhoud van die e-mail sluit aan bij de stelling van [de werknemer] en de door haar overgelegde verklaring van een collega dat [de werkgever] op de informatiebijeenkomst van 29 mei 2015 heeft gezegd dat het voor het behoud van de baan van [de werknemer] voldoende zou zijn als zij op 1 april 2016 voor een MBO-4 opleiding was ingeschreven. Verder is niet betwist de stelling van [de werknemer] dat haar door [de werkgever] nog in maart 2016 een persoonlijk opleidingsplan en een inschrijfformulier voor een MBO-4 opleiding is verstrekt, zonder dat daarbij is gesproken over de gevolgen van het Besluit kwaliteitseisen en de problemen met voorzetting van het werk na 1 april 2016. Door de gebrekkige informatie van [de werkgever] heeft [de werknemer] ook niet zelf tijdig initiatieven kunnen nemen om een MBO-4 diploma te behalen. Daarnaast zijn in de loop van de jaren door [de werkgever] , in strijd met artikel 3 lid 3 van het Besluit kwaliteitseisen en goed werkgeverschap, ook geen functioneringsgesprekken gevoerd waarin één en ander is besproken met [de werknemer] .
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-33). De hoogte van de billijke vergoeding moet – naar haar aard – in relatie staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 33). Als het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan moet de werknemer hiervoor volgens de wetsgeschiedenis worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van die werkgever te voorkomen (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32). De billijke vergoeding heeft dus tevens een ‘punitief’ karakter, hetgeen betekent dat bij de vaststelling van de hoogte daarvan mede in aanmerking moet worden genomen dat de billijke vergoeding ook bedoeld is om een werkgever ervan te weerhouden zich opnieuw aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten schuldig te maken.
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 33).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 33). Ook is opgemerkt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie staat tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 91). Deze opmerkingen zijn naar het oordeel van de kantonrechter echter niet geheel eenduidig en niet steeds consistent. Eerstgenoemde opmerking legt een relatie tussen de billijke vergoeding en de vraag of een ontslag redelijk is gelet op de gevolgen daarvan, maar niet zonder meer duidelijk is of daarmee ook is bedoeld dat de gevolgen van het ontslag nooit enige rol zouden mogen spelen bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding, zoals bijvoorbeeld in een geval dat de inkomensschade de transitievergoeding (ruimschoots) overtreft. Dat dit laatste bedoeld zou zijn, valt ook niet geheel te rijmen met eerdergenoemde visie die eveneens tot uitdrukking komt in de wetsgeschiedenis, namelijk dat de hoogte van de billijke vergoeding door de rechter moet worden bepaald op een wijze die aansluit bij de (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en dat de werknemer via de billijke vergoeding moet worden
“gecompenseerd”. De als tweede genoemde opmerking, die gaat over een billijke vergoeding in geval van ontslag op staande voet, is wel duidelijk, omdat daar wordt gesteld dat de hoogte van de billijke vergoeding niet in relatie staat tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Echter, over diezelfde situatie is in de memorie van antwoord in reactie op vragen daarover gesteld dat een aanspraak op ten onrechte niet genoten loon kan worden verdisconteerd in de billijke vergoeding (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 92). Die reactie is elders herhaald (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 55). Deze reactie kan niet anders worden begrepen dan dat in de hoogte van de billijke vergoeding de gevolgen van het ontslag wel kunnen worden meegewogen en dat gemiste inkomsten daarbij een rol kunnen spelen. Verder is in de wetsgeschiedenis opgemerkt dat bij de toekenning van de billijke vergoeding mede kan worden betrokken de situatie waarin de werknemer inmiddels een andere baan heeft gevonden (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 90). Ook hieruit moet worden afgeleid dat de gevolgen van het ontslag een rol kunnen spelen. Gelet op het voorgaande zijn in de wetsgeschiedenis onvoldoende duidelijke en consistente aanwijzingen te vinden die ertoe dwingen dat de gevolgen van het ontslag steeds geheel buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding. De kantonrechter ziet daarom ruimte om die gevolgen wel mee te wegen, temeer omdat een vaststelling van de hoogte van een billijke vergoeding die geheel los staat van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer ook niet altijd recht zal kunnen doen aan de (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval.
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Daarbij is het aan de werkgever om voldoende gegevens aan te dragen waaruit kan worden afgeleid dat die werkgever over zodanig beperkte financiële middelen beschikt dat er aanleiding bestaat om daarmee rekening te houden bij de vaststelling van de billijke vergoeding
€ 2.186,87 bruto vanwege niet opgenomen verlof- en vakantiedagen. De kantonrechter overweegt dat die vordering door [de werknemer] op grond van artikel 7:686a lid 3 BW kan worden ingediend in deze verzoekschriftprocedure, omdat het gaat om een vordering die voldoende verband houdt met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.Nu de vordering inhoudelijk niet is weersproken, zal deze worden toegewezen.
6.De beslissing
€ 21.000,00 bruto;
€ 9.144,61 bruto;
€ 21.000,00 bruto binnen 14 dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst;
€ 9.144,61 bruto binnen 14 dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst;