3.1.Bewijsmotivering
De raadsman heeft – op gronden zoals nader uiteengezet in de ter zitting voorgedragen pleitnotities – betoogd dat het bewijs voor alle ten laste gelegde feiten tekort schiet en dat integrale vrijspraak moet volgen.
Met name heeft de raadsman de bewijskracht betwist van de herkenning van verdachte door verbalisanten aan de hand van camerabeelden of afbeeldingen daarvan.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de herkenning door verbalisanten in tapgesprekken van de stem van verdachte te onbetrouwbaar is om voor het bewijs te gebruiken. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat een reëel alternatief scenario denkbaar is, namelijk dat niet verdachte, maar een zus of nicht van haar, met een op die van verdachte lijkende stem, deelnemer is aan de afgeluisterde gesprekken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewijs als volgt.
Zaaksdossier 26
Uit de aangifte van [slachtoffer 16]
(zaaksdossier 26)blijkt dat zij op 3 juni 2015 rond 18.00 uur werd gebeld door een mevrouw die zei dat zij van de ING bank was. De vrouw stelde vragen over een brief die de bank gestuurd zou hebben en wilde het rekeningnummer en de pincode van aangeefster weten. Omdat aangeefster de vrouw vertrouwde, heeft zij haar rekeningnummer en pincode gegeven. (dossierpagina 817)
Dit telefoongesprek is door de politie ‘live’ uitgeluisterd via het getapte telefoonnummer [telefoonnummer 1]
(hierna ook: [telefoonnummer 1] ). De politie heeft aan de hand van het gebelde telefoonnummer de naam en het adres van aangeefster achterhaald en is naar aanleiding van de inhoud van het gesprek naar de woning van aangeefster gegaan. (dossierpagina 822/823)
Rond 19.07 uur zag een verbalisant dat een vrouw de centrale toegangsdeur opende van het appartementencomplex waar aangeefster woont en naar binnen ging. Vijf minuten later kwam de vrouw weer naar buiten. Verbalisant is de vrouw gevolgd en zag dat zij aan de bestuurderszijde in een blauwe Peugeot 307 stapte. Hij herkende haar als verdachte [verdachte] en heeft haar aangehouden. (dossierpagina 258)
In de middenconsole van de blauwe Peugeot werd een Samsung GT-E-1270 telefoon aangetroffen met het IMEI-nummer 356506069356323. (dossierpagina 298) Gebleken is dat in de telefoon met dit IMEI-nummer het telefoonnummer [telefoonnummer 1] zat. Het laatste gesprek dat met deze telefoon werd gevoerd, was een gesprek van 18 minuten naar het vaste telefoonnummer van aangeefster [slachtoffer 16] . (dossierpagina 297) Op de simkaart van deze telefoon waren geen contacten opgeslagen. De geregistreerde uitgaande gesprekken betroffen steeds oproepen naar vaste nummers in de regio Amsterdam (020), waarbij opvalt dat in de overgrote meerderheid van de gevallen de gespreksduur nul of slechts enkele seconden bedraagt. (dossierpagina 301/302)
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat het laatste cijfer van een IMEI-nummer van een mobiele telefoon een zogenaamd
check digitis. Het IMEI-nummer van een toestel wordt over het netwerk verzonden zonder het check digit. Om die reden eindigt een geregistreerd IMEI-nummer in historische verkeersgegevens of een tap altijd op een 0. Dit verklaart dat bijvoorbeeld het IMEI-nummer 356506069356323 in het dossier ook voorkomt als nummer 356506069356320. Dit betreft dus het zelfde IMEI-nummer. Mutatis mutandis geldt voor alle IMEI-nummers die in het dossier voorkomen, dat hetzelfde IMEI-nummer ofwel op een 0 ofwel op een ander cijfer kan eindigen.
In de blauwe Peugeot werd ook een Samsung GT-E1200i telefoon aangetroffen, met het IMEI-nummer 356893066755693. In de telefoon zat een simkaart met het nummer [telefoonnummer 2] . Bij de opgeslagen sms-berichten stond onder meer een bericht met de tekst
Goede morgen heeft u de woning in Zoetermeer nog gr. [voornaam verdachte] .Bij de contacten stond onder meer het nummer [telefoonnummer 3] met de vermelding ‘Ma’. Laatstgenoemd nummer bleek in de landelijke politiesystemen door meerdere personen als telefoonnummer te zijn opgegeven, waaronder de moeder van verdachte, wonende in Capelle aan den IJssel. (dossierpagina’s 305 t/m 308) De rechtbank leidt uit deze gegevens af dat de Samsung GT-1200i uit de blauwe Peugeot door verdachte als privé telefoon werd gebruikt.
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is vergelijkend spraakonderzoek verricht. Hierbij is onder meer het 18 minuten durende gesprek dat op 3 juni 2015 rond 18.00 uur via het nummer [telefoonnummer 1] werd gevoerd vergeleken met de audio-opnamen van de politieverhoren van verdachte (het ‘vergelijkingsmateriaal’). De deskundige van het NFI komt tot de conclusie dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer juist is de hypothese dat dit gesprek is geproduceerd door de spreker van het vergelijkingsmateriaal (dat wil zeggen: verdachte), dan wanneer juist is de hypothese dat het gesprek is geproduceerd door een andere vrouwelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond als de spreker van het vergelijkingsmateriaal (NFI-rapport d.d. 19 mei 2016).
Eerste tussenconclusie
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – [slachtoffer 16] (zaaksdossier 26) heeft opgelicht, zoals onder feit 1 ten laste gelegd, door middel van een zogeheten babbeltruc, die erin bestond dat verdachte die [slachtoffer 16] heeft gebeld, waarbij zij, verdachte, zich voordeed als medewerkster van de ING-bank en [slachtoffer 16] de pincode behorende bij haar bankrekening heeft ontfutseld.
Onderzoek telecom
In het onderhavige politieonderzoek – onderzoek Dexter – zijn 26 aangiften (zaaksdossiers) onderzocht. Gebleken is dat bij deze 26 zaken vier verschillende telefoons (IMEI-nummers) en zes verschillende telefoonnummers zijn gebruikt, te weten (dossierpagina 195/196):
IMEI-nummers telefoonnummers
356561063162900 [telefoonnummer 4]
[telefoonnummer 5]
[telefoonnummer 6]
356893062702180 [telefoonnummer 8]
356893066766150 [telefoonnummer 9]
356506069356320 [telefoonnummer 1]
Zaaksdossiers 7, 8, 15, 21 en 22
De deskundige van het NFI komt in het vergelijkend spraakonderzoek met betrekking tot het materiaal dat afgeluisterde babbeltrucgesprekken omvat van alle genoemde telefoon-nummers (met uitzondering van [telefoonnummer 4] ) – ook wel aangeduid als ‘het betwiste materiaal’ – tot de volgende conclusie:
Vanwege de zeer sterke overeenkomsten, ook op inhoud, tussen de verschillende ‘babbeltrucgesprekken’ (…) is naar mijn overtuiging aan te nemen dat dit materiaal steeds is geproduceerd door dezelfde vrouwelijke spreker.
De rechtbank merkt hierbij terzijde op dat in het overzicht van het betwiste materiaal, zoals weergegeven in tabel 3a op de pagina's 5 en 6 van het NFI-rapport, bij de onderdelen B21, B22 en B23 (zaaksdossier 26) als degene die gebeld wordt ‘mw. Schalkwijk’ wordt vermeld. Uit het dossier blijkt dat dit een evidente misslag betreft. De rechtbank leest in plaats van ‘Schalkwijk’: ‘ [slachtoffer 16] ’.
Uit het spraakonderzoek komt voorts als conclusie naar voren dat het
waarschijnlijkeris wanneer juist is de hypothese dat het betwiste materiaal is geproduceerd door de spreker van het vergelijkingsmateriaal (verdachte), dan wanneer juist is de hypothese dat het materiaal is geproduceerd door een andere vrouwelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond als de spreker van het vergelijkingsmateriaal. In de reeks van waarschijnlijkheidstermen van het NFI past deze term bij een bewijskracht in de orde van grootte van 10-100.
De rechtbank interpreteert deze conclusie aldus dat het volgens de deskundige waarschijnlijk is dat de afgeluisterde babbeltrucgesprekken in de zaaksdossiers 7, 8, 15, 21, 22 en 26 door verdachte zijn gevoerd. Hieronder zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van andere uit het onderzoek blijkende omstandigheden (de zogenaamde ‘prior odds’) die van invloed zijn op de eindconclusie van de rechtbank.
De deskundige van het NFI concludeert tevens dat de bevindingen van het onderzoek
waarschijnlijkerzijn wanneer de hypothese juist is dat het zogenoemde ‘aanvullend betwiste materiaal’ – spraakuitingen van sprekers die gebruik maken van telefoonnummer [telefoonnummer 10] – is geproduceerd door de spreker van het vergelijkingsmateriaal (verdachte), dan wanneer juist is de hypothese dat het materiaal is geproduceerd door een andere vrouwelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond als de spreker van het vergelijkingsmateriaal.
De deskundige komt tot slot tot de conclusie dat de bevindingen van het onderzoek
veel waarschijnlijkerzijn onder de hypothese dat het aanvullend betwiste materiaal afkomstig is van dezelfde spreker als het materiaal dat bestaat uit de afgeluisterde babbeltrucgesprekken, dan onder de hypothese dat het dit materiaal afkomstig is van een andere vrouwelijke spreker met dezelfde taalachtergrond. In de waarschijnlijkheidsreeks van het NFI komt deze laatste term overeen met een bewijskracht in de orde van grootte van 100 tot 10.000.
Uit historische verkeersgegevens blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnummer 10] werd gebruikt in een toestel voorzien van IMEI-nummer 356933030741220. Ook het voornoemde telefoonnummer [telefoonnummer 8] is gebruikt in het toestel met IMEI-nummer 356933030741220. (dossierpagina 219)
Bij de Sociale Dienst te Amsterdam had verdachte opgegeven dat zij onder andere gebruik maakte van het nummer [telefoonnummer 10] . (dossierpagina 240) In een afgeluisterd gesprek van dit laatstgenoemde telefoonnummer van 20 mei 2015 (dossierpagina 245) wordt de beller ‘ [voornaam verdachte] ’ genoemd en wordt gesproken over de gezondheid van een moeder. Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 juni 2016 verklaard dat zij degene is die in dat gesprek [voornaam verdachte] wordt genoemd en dat het gesprek over haar moeder gaat. Verdachte maakte als het zo uitkwam gebruik van dit telefoonnummer, veelal om te informeren naar de toestand van haar moeder, aldus verdachte ter zitting.
Voorts is uit zendmastgegevens gebleken dat de telefoons met de IMEI-nummers 356561063162900, 356893062702180, 356893066766150 en 356506069356320 bovengemiddeld vaak de zendmast aan de [zendmast] in Diemen aanstralen. Deze zendmast is op hemelsbreed 470 meter afstand gelegen van de [adres] , het toenmalige woonadres van verdachte. (dossierpagina 204 e.v.)
Conclusie met betrekking tot de zaaksdossiers 7, 8, 15, 21 en 22 in feit 1 c.q. feit 2
Op grond van het vorenstaande, bezien in onderling verband en samenhang met de bewezenverklaring ten aanzien van zaaksdossier 26 en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (zoals eventueel later in een aanvulling op dit vonnis op te nemen) en overwegingen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de oplichtingen, dan wel de poging daartoe zoals onder 1 en 2 ten laste gelegd met betrekking tot de zaaksdossiers 7, 8, 15, 21 en 22, in welke zaken sprake is van afgeluisterde babbeltrucgesprekken, heeft gepleegd, een en ander op de wijze zoals hierna onder ‘bewezenverklaring’ nader aangeduid.
Nader met betrekking tot het onderzoek telecom
Uit het telecomonderzoek is gebleken dat de hiervoor genoemde vier telefoons en zes telefoonnummers, die bovengemiddeld vaak de zendmast aan de [zendmast] te Diemen aanstralen, volgtijdelijk na elkaar in gebruik zijn genomen. De nummers waren telkens prepaid nummers. De telefoons en telefoonnummers werden slechts korte tijd gebruikt en daarna kennelijk niet meer. De gebruiker wisselde derhalve regelmatig van telefoon en/of simkaart. Voorts blijkt uit de communicatiegegevens dat de telefoons alleen werden gebruikt voor het plegen of pogen te plegen van babbeltrucs. Er werden voornamelijk vaste telefoonnummers gebeld van personen met een hoge leeftijd, over het algemeen in de regio Amsterdam en omstreken. Daarnaast werd er gebeld naar het informatienummer 1888, zorginstellingen en apotheken. Uit tapgesprekken is gebleken dat op deze manier werd getracht telefoonnummers van potentiële slachtoffers te achterhalen. (dossierpagina's 188 en 196/197)
De rechtbank herhaalt hier de conclusie van het NFI, inhoudende dat het waarschijnlijk is dat alle via genoemde nummers afgeluisterde gesprekken door verdachte zijn gevoerd.
Voorts is uit het taponderzoek niet gebleken dat door anderen dan verdachte met deze nummers gesprekken zijn gevoerd. Het voorgaande levert minst genomen een aanwijzing op dat ook de via genoemde nummers gevoerde gesprekken die niet zijn getapt, door verdachte zijn gevoerd.
Pintransacties
Naast de telecomgegevens biedt het dossier in verscheidene zaaksdossiers nog andere aanknopingspunten voor betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde feiten.
In meerdere zaken is met behulp van een gestolen pinpas en de daarbij behorende, via een babbeltruc verkregen, pincode geld opgenomen van de bankrekening van het slachtoffer. Deze diefstallen zijn onder 3. ten laste gelegd.
Opvallend is dat de pintransacties vaak plaatsvinden binnen een (zeer) kort tijdsbestek na het babbeltrucgesprek (zaaksdossiers 1, 3, 10, 14, 17 en 19). In een enkel geval vallen de pintransactie en het babbeltrucgesprek zelfs samen in de tijd (zaaksdossiers 16 en 20). Dit duidt op betrokkenheid van de persoon die het babbeltrucgesprek voert bij het pinnen.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat de telefoon waarmee het babbeltrucgesprek wordt gevoerd meestentijds een zendmast aanstraalt in de directe omgeving van de pinautomaat waar wordt gepind (zaaksdossiers 14, 16, 17, 19 en 20).
Ambtshalve herkenning camerabeelden (zaken 1, 3, 10, 14 , 16, 17, 19 en 20)
Van de meeste van de onder feit 3 begrepen pintransacties zijn camerabeelden verkregen. Het dossier bevat prints van deze beelden. Daarnaast zijn ter zitting onder meer digitale stilstaande beelden getoond van de zaken 1, 3, 10, 14 en 17 , alsmede bewegende beelden van zaak 19.
Op de beelden van de pintransacties is telkens een persoon te zien die het haar en het gezicht afschermt door een muts/pet en sjaal. Voor zover zichtbaar, passen de uiterlijke kenmerken van de persoon die pint bij het signalement van verdachte. Hierbij gaat het met name om de spitse neus en de vorm en stand van de ogen.
Daar komt bij dat de persoon die pint in een aantal gevallen kleding draagt die sterke gelijkenissen vertoont met kledingstukken die bij de doorzoeking van de toenmalige woning van verdachte in beslag genomen zijn (zaaksdossiers 1, 3, 10, 16, 19 en 20).
Verbalisanten hebben gerelateerd dat zij op de camerabeelden van de pintransacties de persoon die voor de pinautomaat staat, herkennen als verdachte, dan wel dat deze persoon grote gelijkenis met verdachte vertoont (zaaksdossiers 14, 17, 19 en 20).
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de camerabeelden van onvoldoende kwaliteit zijn voor persoonsherkenning, zodat de herkenningen door de verbalisanten niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de herkenningen onbetrouwbaar zijn en daarom van het bewijs moeten worden uitgesloten. De verbalisanten hebben de beelden bekeken nadat zij verdachte tijdens het politieverhoor of op politiefoto's hadden gezien, zodat mogelijk het ‘overdrachtseffect’ een rol speelt. Anderzijds was de frequentie van het contact zodanig gering dat de verbalisanten verdachte niet hebben kunnen herkennen omdat ze haar goed kenden, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt de verweren en overweegt daartoe het volgende. Ter terechtzitting heeft de rechtbank waargenomen dat de voor de herkenning gebezigde camerabeelden en ‘screenshots’ voldoende helder en duidelijk zijn om daarop een persoon, alsmede bepaalde kenmerken van diens gelaat en kleding waar te nemen en te onderscheiden. Er is dan ook geen reden om de herkenningen op grond van de kwaliteit van de beelden uit te sluiten van het bewijs. In de onderscheidenlijke zaaksdossiers heeft de betreffende verbalisant beschreven op basis van welke kenmerken hij/zij verdachte en/of haar kleding op het beeldmateriaal heeft herkend. (de processen-verbaal van bevindingen op dossierpagina's 321 e.v., 352 e.v., 472 e.v., 539 e.v., 573 e.v., 605 e.v., 650 e.v. en 668 e.v.) De genoemde kenmerken, die naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifiek en onderscheidend zijn, komen voor een belangrijk deel overeen of overlappen elkaar. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de ambtshalve herkenningen. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is die op de beelden is te zien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de herkenningen dienen te worden bezien in combinatie met hetgeen hiervoor onder meer omtrent de zendmastgegevens en stemherkenning is overwogen, zodat de a-priori kans dat verdachte bij deze strafbare feiten is betrokken, reeds hoog was.
Conclusie met betrekking tot de zaaksdossiers 1, 3, 10, 14, 16, 17, 19 en 20 (feiten 1. en 3.)
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1. met betrekking tot de zaaksdossiers 1, 3, 10, 14, 16, 17, 19 en 20 ten laste gelegde oplichtingen.
De rechtbank acht tevens op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 3. met betrekking tot de zaaksdossiers 3, 10, 14, 16, 17, 19 en 20 ten laste gelegde diefstallen van geldbedragen met behulp van gestolen pinpassen en daarbij behorende aan de aangevers ontfutselde pincodes.
Conclusie met betrekking tot de zaaksdossiers 8 en 21 in feit 3.
Hiervoor heeft de rechtbank reeds als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat verdachte de onder 1. met betrekking tot de zaaksdossiers 8 en 21 ten laste gelegde oplichtingen heeft gepleegd. Op dezelfde gronden als uiteengezet met betrekking tot de zaaksdossiers 3, 10, 14, 16, 17, 19 en 20, acht de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 3. met betrekking tot de zaaksdossiers 8 en 21 ten laste gelegde diefstallen van geldbedragen met behulp van gestolen pinpassen en daarbij behorende aan de aangevers ontfutselde pincodes.
Zaaksdossiers 2 en 25 (feiten 1. en 3.)
Bij de zaaksdossiers 2 en 25 is geen sprake van afgeluisterde babbeltrucgesprekken en evenmin zijn er processen-verbaal van herkenning van verdachte voorhanden.
Niettemin komt de rechtbank tot een bewezenverklaring met betrekking tot deze zaaksdossiers, en wel op grond van het volgende.
Bij de hiervoor bewezenverklaarde zaken is telkens sprake van een slachtoffer op gevorderde leeftijd, dat wordt gebeld via één van de zes in dit onderzoek betrokken telefoonnummers. Degene die belt en het gesprek voert is telkens een vrouw, die goed Nederlands spreekt en die zich voordoet als medewerkster van de bank of de politie. Deze vrouw weet het vertrouwen van de slachtoffers te winnen en krijgt hen uiteindelijk zover dat zij hun pincode aan haar prijsgeven.
Blijkens de aangiften is de gang van zaken in de onderhavige zaken vergelijkbaar.
De slachtoffers worden gebeld via het telefoonnummer [telefoonnummer 4] (zaaksdossier 2), respectievelijk [telefoonnummer 1] (zaaksdossier 25), door een vrouw die zei namens de ING bank te bellen. In een langdurig gesprek zijn de slachtoffers ervan overtuigd geraakt dat zij daadwerkelijk met een bankmedewerkster te maken hadden en hebben zij desverzocht hun pincode gegeven.
In beide gevallen straalde de telefoon waarmee het babbeltruc gesprek gevoerd werd in ieder geval als startlocatie de zendmast aan op de [zendmast] in Diemen, een locatie die op 470 meter afstand ligt van de toenmalige woning van verdachte. In dit kader verwijst de rechtbank naar de hierboven geformuleerde conclusie, inhoudende dat het dossier minst genomen een aanwijzing oplevert dat verdachte ook aan de niet getapte gesprekken onder de genoemde telefoonnummers heeft deelgenomen.
In zaaksdossier 2 doet zich het geval voor dat er nog tijdens het babbeltrucgesprek met behulp van de ontfutselde pincode geld van de rekening van het slachtoffer wordt opgenomen.
Op grond van deze redengevende feiten en omstandigheden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1. met betrekking tot de zaaksdossiers 2 en 25 ten laste gelegde oplichtingen heeft gepleegd, alsmede de onder 3. met betrekking tot zaaksdossier 2 ten laste gelegde diefstal van een geldbedrag met gebruikmaking van een gestolen bankpas en daarbij horende ontfutselde pincode.
Feit 3: tezamen en in vereniging
Aan verdachte is onder 3. ten laste gelegd dat zij – kort gezegd – een aantal diefstallen heeft gepleegd met behulp van een valse sleutel,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen.
Vooropgesteld moet worden dat de onder feit 1, c.q. 2. bewezenverklaarde gevallen van (poging tot) oplichting, waarbij middels een babbeltrucgesprek de pincode van het slachtoffer werd verkregen, in nauw verband staan met de vaak zeer kort daarna of zelfs gelijktijdig met het gesprek plaatsvindende pintransacties. Ook bestaat er een nauw verband met het (niet ten laste gelegde) wegnemen van de bankpassen van de slachtoffers. Immers, het wegnemen van de bankpassen en het vervolgens door oplichting verkrijgen van de pincodes staan in dienst van het uiteindelijke criminele doel om geldbedragen te kunnen wegnemen. Dit brengt met zich mee dat de plegers van de diefstallen van de bankpassen kunnen worden aangemerkt als medeplegers van de diefstallen van geldbedragen met behulp van die bankpassen.
Bij de onder 3. met betrekking tot zaaksdossiers 2, 3, 8, 10, 17, 19, 20 en 21 bewezen verklaarde feiten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voorhanden dat verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd. In al deze zaken is immers bewezen verklaard dat verdachte zowel de oplichting als de diefstal van het geldbedrag heeft gepleegd. Nu de mogelijkheid open blijft dat het ook verdachte is geweest die de bankpassen heeft ontvreemd, is niet met zekerheid vast te stellen dat er sprake is van diefstal ‘tezamen en in vereniging’.
In de zaaksdossiers 14 en 16 daarentegen blijkt uit de aangiften dat er bij de aangeefsters twee vrouwen in huis geweest zijn, van wie mag worden aangenomen dat zij degene zijn die de betreffende bankpassen hebben weggenomen. Reeds daarom is in die gevallen sprake van ‘tezamen en in vereniging’ met een of twee anderen en dus van medeplegen.
Partiële vrijspraken
De rechtbank is van oordeel dat de zaaksdossiers 5 en 11 (feit 1), 9 en 24 (feit 2) en 13, 18 en 23 (feiten 1 en 3) weliswaar aanwijzingen bevatten voor de betrokkenheid van verdachte bij deze feiten, maar dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om bewezen te verklaren dat verdachte deze feiten heeft gepleegd. Verdachte zal daarom in zoverre – partieel – worden vrijgesproken.
Alternatief scenario
Namens verdachte is aangevoerd dat een reëel alternatief scenario inhoudt dat niet verdachte, maar een zus of een nicht van verdachte, met een op die van verdachte lijkende stem, de babbeltruc telefoongesprekken heeft gevoerd. Volgens verdachte is dat familielid mogelijk ook degene die zichtbaar is op één van de beschikbare camerabeelden. Het komt wel eens voor dat familie haar kleding leent, aldus verdachte.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, volgt uit de beschikbare zendmastgegevens dat de Imei-nummers van de telefoons waarmee de babbeltrucs in de periode van 19 januari 2015 tot en met 3 juni 2015 zijn gepleegd, voornamelijk zendmasten hebben aangestraald in Amsterdam en regelmatig in Diemen, nabij de woning van verdachte. Uit nader onderzoek van de politie is voorts gebleken dat de zussen en nichten van verdachte allemaal elders wonen (proces-verbaal van bevindingen vrouwelijke familieleden van verdachte van 16 december 2015, los in het dossier). Verdachte heeft ter terechtzitting ook erkend dat al haar vrouwelijke familieleden ruim buiten de omgeving van Amsterdam woonachtig zijn. Nu niet is aangevoerd en ook niet anderszins is gebleken dat een familielid van verdachte een langere periode in of nabij Amsterdam heeft verbleven, of de regio Amsterdam in de voornoemde maanden (zeer) regelmatig heeft bezocht, is het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar is het niet ondenkbaar dat verdachte – zoals haar raadsman heeft aangevoerd – een vrouwelijk familielid met een vergelijkbare stem heeft, maar deze algemene stelling is niet nader geconcretiseerd en vindt geen steun in het dossier. Dat geldt evenzeer voor het uitlenen van kleding. Daarnaast is het niet een familielid van verdachte maar verdachte zelf die in zaak 26 is aangehouden.
Het verweer zal derhalve worden verworpen.