ECLI:NL:RBNHO:2016:485

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
C/15/229929/FA RK 15-4480
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partnerbijdrage met terugwerkende kracht en terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage tussen ex-echtgenoten. De man, wonende te Amsterdam, heeft verzocht om de partnerbijdrage met terugwerkende kracht te verlagen en om de vrouw, wonende te Wormer, te verplichten tot terugbetaling van een bedrag van € 37.547,64. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw vanaf 2010 nalatig is geweest in haar informatieplicht over haar gestegen inkomsten, wat heeft geleid tot een onterecht hoge partnerbijdrage. De rechtbank oordeelt dat de vrouw in redelijkheid € 25.000 moet terugbetalen aan de man, aangezien zij niet heeft aangetoond dat zij de ontvangen bedragen volledig heeft uitgegeven. De rechtbank heeft de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2010 vastgesteld op € 2,60 per maand en op nihil met ingang van 6 maart 2015. De uitspraak benadrukt de verplichting van de vrouw om de man te informeren over haar financiële situatie en de gevolgen van haar nalatigheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/229929 / FA RK 15-4480
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 27 januari 2016
in de zaak van:
[de man],
wonende te Amsterdam,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.M.C.M. van der Wel-Hiddes, kantoorhoudende te Heemstede,
tegen
[de vrouw],
wonende te Wormer,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.M. van Hemert, kantoorhoudende te Zaandam.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 27 juli 2015;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 8 september 2015;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 4 augustus 2015;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 18 augustus 2015;
- de brief
,met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 1 december 2015;
- de akte, tevens wijziging verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op
3 december 2015;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de vrouw van 4 december 2015;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de vrouw van 8 december 2015.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 december 2015 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op 30 december 1988 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 10 november 2005 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 25 oktober 2005.
2.2
Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] in Hoorn geboren [minderjarige] .
2.3
Bij de genoemde beschikking is het verzoek van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) afgewezen. Bij beschikking van het gerechtshof in Amsterdam van 15 juni 2006 is, in hoger beroep, bepaald dat de man voor [minderjarige] een kinderbijdrage zal betalen van € 391 per maand en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) zal betalen van € 460 per maand.
2.4
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van
1 januari 2015 € 537,70 per maand. De man is niet meer onderhoudsplichtig voor [minderjarige] .

3.Verzoek

3.1
De man heeft, na wijziging van zijn inleidend verzoekschrift, verzocht de beschikking van het gerechtshof te wijzigen in die zin, dat de partnerbijdrage – kort gezegd – met ingang van 1 januari 2010 stapsgewijs naar beneden wordt bijgesteld en met ingang van 6 maart 2015, dan wel met ingang van de datum van het verzoekschrift, wordt gelimiteerd dan wel op nihil wordt gesteld. Voorts verzoekt hij de rechtbank te bepalen dat de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de beschikking een bedrag van € 37.547,64 aan hem dient terug te betalen.
3.2
Primair heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Volgens de beschikking van het hof was het hof van oordeel dat er zijdens de vrouw nog enige behoefte was aan een bijdrage van de man, omdat niet van haar kon worden verlangd onmiddellijk haar werkzaamheden uit te breiden, in verband met de zorg voor [minderjarige] . [minderjarige] is inmiddels 26 jaar en woont op zichzelf. In ieder geval kon de vrouw vanaf het meerderjarig worden van [minderjarige] haar werkzaamheden uitbreiden en zou zij geacht worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
3.3
De man wijst erop dat de vrouw volgens de aangifte IB 2014 beschikt over een spaarsaldo van € 49.263. In het kader van de afwikkeling van de echtscheiding was aan de vrouw geen vermogen toegescheiden. De man heeft de indruk dat de vrouw de ontvangen partneralimentatie de afgelopen jaren heeft opgespaard. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw, als zij behoeftig zou zijn, niet in staat zou zijn om een dergelijk spaarbedrag op te bouwen en dit zou moeten aanwenden om in haar levensonderhoud te voorzien.
3.4
De vrouw is, aldus de man, op 6 maart 2015 verzocht om inkomensgegevens te verstrekken ter zake de herberekening van de partneralimentatie. Aan de zijde van de vrouw heeft een forse inkomenstoename plaatsgevonden. Waar de vrouw in 2005 een jaarlijks bruto inkomen had van € 20.227, genoot zij in 2014 een bruto jaarinkomen van € 33.363.
Daarbij komt dat de vrouw inkomen uit vermogen geniet, conform de vaste rendementsnorm van 4% op € 184,20 per maand vast te stellen. Daarnaast kan van de vrouw worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen.
3.5
Ter onderbouwing van zijn verzoek om de partnerbijdrage met terugwerkende kracht aan te passen, heeft de man aangevoerd dat de verhouding tussen ex-echtelieden wordt beheerst door de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid en dat de vrouw op grond hiervan gehouden was de man op de hoogte te stellen van haar gewijzigde financiële situatie. De vrouw wist, althans behoorde te weten, dat het feit dat haar eigen inkomsten waren vermeerderd, van invloed kon zijn op de alimentatie. Het huidige inkomen van de vrouw was ten opzichte van haar inkomen ten tijde van de scheiding met meer dan de helft gestegen. De man heeft de bijdrage die hij vanaf 2010 teveel aan de vrouw zou hebben betaald, berekend op € 37.547,64. Als de vrouw dit bedrag zou moeten terugbetalen, beschikt zij nog steeds over een spaarpot.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1
De vrouw heeft als verweer gevoerd dat haar inkomen weliswaar is gestegen, doch dat deze inkomensstijging naar haar oordeel nog niet direct een aanpassing van het alimentatiebedrag rechtvaardigt. Immers haar inkomen uit arbeid, vermeerderd met haar aanspraak op partneralimentatie, is de afgelopen jaren (op een éénmalige, zeer geringe overschrijding in 2012 na) steeds beneden het bedrag van haar geïndexeerde behoefte gebleven. Volgens de vrouw kan daarom niet gesproken worden van een schending van haar informatieplicht, laat staan dat er enige aanleiding zou bestaan voor een herziening van de alimentatieverplichting van de man met een terugwerkende kracht van vijf jaar.
4.2
De vrouw wijst erop dat zij al vanaf 17 juli 2008 doende is om de aan de zijde van de man ontstane achterstand in zijn betalingsverplichtingen ten opzichte van haar via een deurwaarder te incasseren. Per 3 augustus 2015 is nog sprake van een achterstand van
€ 6.306,50. Voor deze achterstand is, aldus de vrouw, geen enkele rechtvaardiging, omdat het inkomen van de man sedert de vaststelling door het gerechtshof fors is toegenomen. Nu, aldus de vrouw, de bij de beschikking van het hof vastgestelde bijdrage zijn beperking vond in de draagkracht van de man, had het op de weg van de man gelegen om de vrouw te informeren over zijn toegenomen draagkracht. Nu de man heeft stilgezeten, is er volgens de vrouw geen enkele aanleiding om met terugwerkende kracht de alimentatie opnieuw vast te stellen. Niet in de laatste plaats omdat deze alimentatie door de vrouw is verteerd.
4.3
Ten aanzien van haar vermogen heeft de vrouw aangevoerd dat zij na de afwikkeling van de scheiding in 2006 over geen enkel vermogen beschikte en geen buffer had. Zij heeft zich destijds voorgenomen om nooit meer in een dergelijke situatie terecht te komen en heeft sindsdien sober geleefd. Hierdoor heeft zij na 10 jaar in totaal een bedrag ter hoogte van
€ 55.000 bij elkaar gespaard, welk vermogen deels afkomstig is van haar ouders, die haar vooral in natura hebben bijgestaan, waardoor de vrouw kon sparen. Daarnaast verwacht zij nog enige belastingaanslagen over het verleden, ten gevolge van het uiterst onregelmatige betalingsgedrag van de man.
4.4
De vrouw bepleit de partnerbijdrage opnieuw te berekenen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, 27 juli 2015, omdat zowel het inkomen van de man als haar inkomen sedert de laatste vaststelling zijn gestegen. Volgens een door de vrouw gemaakte jusvergelijking zullen partijen, als de man haar een partnerbijdrage betaalt van
€ 425 bruto per maand, over een gelijke jus beschikken. De vrouw verzoekt de rechtbank daarom de beschikking van het gerechtshof te wijzigen en de door de man te betalen partnerbijdrage met ingang van 27 juli 2015 vast te stellen op € 425 per maand.

5.Beoordeling

5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens beslissing zijn vastgesteld. Tussen partijen staat vast dat diverse omstandigheden zijn gewijzigd, zodat de onderhoudsverplichting van de man opnieuw moet worden beoordeeld.
5.2
De rechtbank zal eerst de standpunten van partijen over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bespreken. In de beschikking van het gerechtshof is uitgegaan van een salaris van de man volgens jaaropgaaf 2005 van
€ 39.511 en een salaris van de vrouw van € 20.750. Het gezinsinkomen van partijen in 2005 was derhalve € 59.738.
In zijn inleidend verzoekschrift heeft de man opgenomen dat de behoefte van partijen gelijkgesteld kan worden aan 60% van het gezinsinkomen, op maandbasis € 2.987 bruto per persoon. De vrouw heeft zich hierbij aangesloten.
5.3
In zijn wijzigingsverzoek van 3 december 2015 heeft de man aangevoerd dat hij ten onrechte de kosten van [minderjarige] buiten beschouwing had gelaten, kosten die destijds niet zijn vastgesteld. De man begroot de behoefte van [minderjarige] op € 553 per maand. Na aftrek van de kosten van [minderjarige] berekent hij de huwelijksgerelateerde behoefte van partijen op € 1.901 netto per maand.
5.4
De vrouw heeft tegen deze wijziging van het standpunt van de man bezwaar gemaakt. Primair heeft zij aangevoerd dat partijen het eens waren dat de behoefte van de vrouw in 2006 € 2.987 bruto per maand was. Deze benadering vond zijn grondslag, aldus de vrouw, in het feit dat de inmiddels 26-jarige [minderjarige] al gedurende lange tijd zelfstandig woont en op “alimentatiegebied’ al jaren geen rol meer speelt. Volgens de vrouw hebben partijen er, in de onderhavige procedure, samen voor gekozen om [minderjarige] buiten beschouwing te laten en zijn zij aan dit uitgangspunt gebonden. De vrouw acht het in strijd met de goede procesorde om twee weken voor de mondelinge behandeling met een volstrekt gewijzigde berekening van de behoefte te komen.
Subsidiair heeft de vrouw aangevoerd dat uit de beschikking van het hof blijkt dat tussen partijen vaststaat dat de behoefte van [minderjarige] in 2006 € 391 per maand was.
5.5
De rechtbank overweegt dat, krachtens het bepaalde in artikel 283 Rv, de verzoeker bevoegd is het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. Ingevolge artikel 130 Rv mag verandering of vermeerdering van het verzoek evenwel niet leiden tot strijd met de eisen van goede procesorde. Gelet op het tijdige stadium waarin de man zijn verzoek heeft gewijzigd, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet onredelijk is bemoeilijkt in haar mogelijkheid verweer te voeren. De rechtbank zal het gewijzigde verzoek van de man in behandeling nemen.
5.6
Op grond van de toepasselijke Alimentatienormen is voor het bepalen van de netto behoefte van een onderhoudsgerechtigde een vuistregel beschikbaar, indien vaststelling van de behoefte door middel daarvan tussen partijen niet in geschil is. In de onderhavige zaak zijn partijen het eens dat deze vuistregel, de zogenaamde hofnorm, wordt toegepast. De hofnorm sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. De rechtbank overweegt dat de vrouw gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van [minderjarige] bij de (eerste) vaststelling van de partnerbijdrage door het hof buiten beschouwing zijn gelaten. Voor de beoordeling van de standpunten van partijen over de behoefte van de vrouw en draagkracht van de man zal de rechtbank aansluiten bij de uitgangspunten en bedragen die in de beschikking van het hof zijn gehanteerd.
5.7
In de beschikking van het hof van 15 juni 2006 is bepaald dat de behoefte van [minderjarige] € 391 per maand was. De rechtbank zal dit als vaststaand aannemen. Omdat de man niet meer onderhoudsplichtig is voor [minderjarige] , is voor (hernieuwde) vaststelling van haar behoefte in het kader van de onderhavige procedure geen grondslag.
5.8
Uitgaande van de tabellen en tarieven van 2005-2 berekent de rechtbank het besteedbaar maandinkomen in 2005 van de man op € 2.282, dat van de vrouw op € 1.375 en het netto gezinsinkomen op € 3.657. Na aftrek van de kosten van [minderjarige] , € 391 per maand, resteert een bedrag van € 3.266 voor partijen. Toepassing van de 60% norm leidt tot een netto behoefte van € 1.960 per persoon per maand.
5.9
Voor de berekening van de verdiencapaciteit van de vrouw in 2006 is van belang dat zij aanspraak had op (kindgerelateerde) heffingskortingen tot een bedrag van € 396 per maand. Op grond van het vorenstaande begroot de rechtbank de netto behoefte van de vrouw in 2006 op € 1.564 en de bruto behoefte op € 2.577. Rekening houdend met het arbeidsinkomen van de vrouw van € 1.729 bruto per maand, berekent de rechtbank de bruto aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie in 2006 op € 828 per maand.
5.1
Conform de toepasselijke richtlijnen kan het, indien sprake is van een eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde, redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken, de zogenaamde jusvergelijking. Uit de beschikking van het hof blijkt dat het hof er rekening mee heeft gehouden dat voor beide partijen een ongeveer gelijk besteedbaar inkomen dient te resteren. Dit impliceert dat de door het hof vastgestelde partnerbijdrage van € 460 per maand de uitkomst was van de jusvergelijking. Dat, zoals door de vrouw is betoogd, de vastgestelde partnerbijdrage zijn beperking vond in de draagkracht van de man, blijkt niet uit de overwegingen van het hof, zodat de rechtbank hiervan thans zal uitgaan. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden.
5.11
Het geschil tussen partijen in de onderhavige procedure spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de vrouw aan een (aanvullende) partnerbijdrage behoefte heeft. Een onderhoudsplicht bestaat immers alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. In dit verband is van belang dat het hof in de beschikking van 15 juni 2006 heeft geoordeeld dat de vrouw, gezien de zorg voor [minderjarige] , nog enige behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Van de vrouw kan, aldus het hof, thans niet worden verlangd dat zij haar werkzaamheden onmiddellijk uitbreidt.
5.12
Het staat vast dat de vrouw haar werkzaamheden inmiddels heeft uitgebreid en een aantal jaren 32 uur per week werkt. Alvorens vast te stellen in welk deel van haar behoefte de vrouw zelf voorzag door haar inkomsten uit arbeid, ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor de vraag of de vrouw de man had moeten meedelen dat zij meer was gaan werken en hogere inkomsten had.
5.13
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Op grond van de redelijkheid en billijkheid die ook de verhouding tussen ex-echtgenoten beheerst, was de vrouw gehouden de man op de hoogte te stellen van haar gewijzigde situatie. Zij wist, gelet op de expliciete overwegingen hierover in de beschikking van het hof, dat het feit dat zij meer eigen inkomsten had en niet meer voor [minderjarige] zorgde, van invloed zou zijn op de hoogte van de door haar te ontvangen alimentatie. Dat het totaal aan inkomsten uit arbeid en partnerbijdrage van de vrouw lager was dan de door de vrouw berekende bruto geïndexeerde behoefte, doet hieraan niet af. Ook het betoog van de vrouw dat zij, omdat zij niet meer in een situatie wilde komen waarin ze niet over vermogen en/of een buffer beschikte, sober heeft geleefd en daarmee € 55.000 heeft kunnen sparen, rechtvaardigt niet dat zij de man niet over haar toegenomen inkomsten uit arbeid heeft geïnformeerd. Dat het inkomen van de man na de vaststelling van de partnerbijdrage zou zijn gestegen, maakt het bovenstaande evenmin anders.
5.14
De rechtbank concludeert dat het beroep van de vrouw op het gestegen inkomen van de man miskent dat de vastgestelde partnerbijdrage de uitkomst van een jusvergelijking was en gerelateerd was aan de (netto) behoefte van partijen tijdens het huwelijk. Daarbij komt dat de door de vrouw, ter ondersteuning van haar stellingen, gemaakte berekening van haar bruto behoefte in de afgelopen jaren ten onrechte is gebaseerd op 60% van het bruto gezinsinkomen en de kosten van [minderjarige] buiten beschouwing laat. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 5.9 is neergelegd.
5.15
De vrouw heeft een beroep gedaan op de informatieplicht van de man. Volgens de vrouw werd vastgestelde partnerbijdrage beperkt door de draagkracht van de man en lag het daarom op zijn weg om haar te informeren over de stijging van zijn inkomen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de partnerbijdrage met terugwerkende kracht opnieuw vast te stellen, nu de man zelf acht jaar heeft stilgezeten.
5.16
De rechtbank overweegt dat, zoals hierboven is geconcludeerd, de vrouw gehouden was de man over haar gestegen inkomsten te informeren. Als de vrouw aan deze verplichting zou hebben voldaan, zou de onderhoudsverplichting van de man opnieuw zijn vastgesteld, met inachtneming van het inkomen van de man op dat moment. De gevolgen van de keuze van de vrouw om de man niet te informeren, komen dan ook geheel voor haar rekening en risico. Daarbij komt dat, zoals hierboven is overwogen, het standpunt van de vrouw miskent dat de door het hof vastgestelde bijdrage de uitkomst van een jusvergelijking was.
5.17
Al het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank moet vaststellen in hoeverre de vrouw met haar inkomsten uit arbeid zelf heeft voorzien in haar huwelijks gerelateerde behoefte sinds 2010.
Met toepassing van de wettelijke indexering is de vastgestelde bijdrage gestegen, in 2010 tot (afgerond) € 509 per maand, in 2011 tot € 513 per maand, in 2012 tot € 520 per maand, in 2013 tot € 529 per maand, in 2014 tot € 532 per maand en in 2015 tot € 538 per maand.
5.18
In het jaar 2010 heeft de vrouw een inkomen uit loon of uitkering ziektewet ontvangen van bruto € 28.712. Aan de vaststelling van de partnerbijdrage in 2006 lag ten grondslag het inkomen dat de vrouw in 2005 had, € 20.750. Met toepassing van de indexering zou dit in 2010 € 23.153 zijn. Het inkomen van de vrouw was in 2010 derhalve
€ 5.559 hoger dan haar (geïndexeerde) inkomen in 2005. De man heeft in 2010 € 508,68 per maand, in totaal € 6.104, aan partnerbijdrage betaald. Gelet op de stijging van het inkomen van de vrouw concludeert de rechtbank dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2010 op jaarbasis maximaal € 545 was.
5.19
In het jaar 2011 ontving de vrouw een inkomen uit loon of uitkering ziektewet van
€ 34.059. Het inkomen dat de vrouw in 2005 had, zou met toepassing van de indexering in 2011 € 23.361 zijn. Het inkomen van de vrouw was in 2011 € 10.698 hoger dan haar (geïndexeerde) inkomen in 2005. De man betaalde in 2011 € 513,26 per maand aan de vrouw, in totaal € 6.159. Gelet op de stijging van het inkomen van de vrouw concludeert de rechtbank dat zij in 2011 geen behoefte meer had aan een (aanvullende) partnerbijdrage.
5.2
In 2012 ontving de vrouw een inkomen uit loon van € 35.422. Het inkomen dat de vrouw in 2005 had, zou met toepassing van de indexering in 2012 € 23.665 zijn. Het inkomen van de vrouw was in 2012 € 11.757 hoger dan haar (geïndexeerde) inkomen in 2005. De man betaalde in 2012 aan de vrouw € 519,93 per maand ten titel van partnerbijdrage, in totaal € 6.239. Dit betekent dat de vrouw in 2012 met haar inkomsten volledig in haar aanvullende behoefte heeft kunnen voorzien en dus geen behoefte meer had aan een uitkering tot levensonderhoud.
5.21
In 2013 was het inkomen uit loon van de vrouw € 34.813. Het inkomen dat de vrouw in 2005 had, zou met toepassing van de indexering in 2013 € 24.067 zijn. Het inkomen van de vrouw was in 2013 € 10.746 hoger dan haar (geïndexeerde) inkomen in 2005. In 2013 betaalde de man haar per maand € 528.77, afgerond € 6.345. De rechtbank concludeert dat de vrouw in dat jaar met haar inkomsten volledig in haar aanvullende behoefte heeft kunnen voorzien en dus geen behoefte meer had aan een uitkering tot levensonderhoud.
5.22
In 2014 was het inkomen uit loon van de vrouw € 33.763. Het inkomen dat de vrouw in 2005 had, zou met toepassing van de indexering in 2014 € 24.067 zijn. Het inkomen van de vrouw was in 2014 € 9.696 hoger dan haar (geïndexeerde) inkomen in 2006. In 2014 betaalde de man haar per maand € 533,53, afgerond € 6.402. De rechtbank concludeert dat de vrouw in dat jaar met haar inkomsten volledig in haar huwelijks gerelateerde behoefte heeft kunnen voorzien en dus geen behoefte meer had aan een uitkering tot levensonderhoud.
5.23
Wat het inkomen van de vrouw in het jaar 2015 betreft gaat de rechtbank uit dat dat minimaal gelijk zal zijn aan dat van 2014, € 33.363. Het inkomen dat de vrouw in 2005 had, zou met toepassing van de indexering in 2015 € 24.284 zijn. Het inkomen van de vrouw zal in 2015 € 9.079 hoger zijn dan haar (geïndexeerde) inkomen in 2005. Met ingang van
1 januari 2015 betaalt de man een partnerbijdrage van € 537,80 per maand, op jaarbasis
€ 6.454. De rechtbank concludeert dat de vrouw ook in 2015 met haar inkomsten volledig in haar huwelijks gerelateerde behoefte heeft kunnen voorzien en dus geen behoefte meer had aan aanvullende uitkering tot levensonderhoud.
5.24
De rechtbank overweegt dat uit de rechtsoverwegingen 5.18 tot en met 5.23 volgt dat de vrouw over de jaren 2010 tot en met 2015 slechts aanspraak had op een partnerbijdrage tot een bedrag van € 545 betreffende het jaar 2010. Met de jaarlijkse stijging van haar inkomsten uit arbeid heeft de vrouw, op dit bedrag van € 545 na, vanaf het jaar 2011 geheel in haar huwelijks gerelateerde behoefte kunnen voorzien.
5.25
De man heeft in zijn (gewijzigde) verzoekschrift berekend dat hij in de jaren 2010 tot en met 2015 € 37.547,64 teveel aan alimentatie heeft betaald en verzoekt te bepalen dat de vrouw dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van de beschikking aan hem dient terug te betalen.
5.26
De vrouw heeft aangevoerd dat er geen aanleiding is om de alimentatie met terugwerkende kracht vast te stellen, omdat deze is verteerd. Zij heeft erop gewezen dat er een achterstand is in de betalingen en dat zij een deurwaarder heeft ingeschakeld om de vastgestelde bijdrage te incasseren. Per 3 augustus 2015 was er een betalingsachterstand van € 6.306,50. Ter zitting is gebleken dat de vrouw de incassoprocedure (nog) niet heeft stopgezet.
5.27
De rechtbank concludeert dat de man in 2010 een bedrag van € 5.559 teveel aan de vrouw heeft betaald, in 2011 € 6.159, in 2012 € 6.239, in 2013 € 6.345, in 2014 € 6.402. De partnerbijdrage betreffende het jaar 2015 is € 6.454. Ervan uitgaande dat de vrouw genoemde bijdrage middels de incassoprocedure volledig heeft geïnd, concludeert de rechtbank dat de vrouw op 1 januari 2016 een bedrag van € 37.158 meer heeft ontvangen dan op basis van haar behoefte te rechtvaardigen zou zijn.
5.28
De rechtbank overweegt dat in het algemeen geldt dat van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht wijziging te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage behoedzaam gebruik dient te worden gemaakt indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgegane periode in overeenstemming met de behoefte tot levensonderhoud is uitgegeven en dat daarbij dient te worden beoordeeld of en in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd.
5.29
Vooropgesteld wordt in dit verband dat er vanuit het oogpunt van levensonderhoud voor de vrouw geen noodzaak was om de door de man aan haar teveel betaalde bedragen volledig te verteren, nu dit immers bedragen waren die haar aanvullende behoefte overstegen. In zoverre zijn deze bedragen dus niet volledig uitgegeven overeenkomstig het doel waarvoor zij waren verstrekt. Daarbij komt dat de vrouw vanaf 2010 nalatig is geweest om te voldoen aan haar verplichting om de man te informeren over de substantiële stijging van haar inkomsten. De redelijkheid brengt mee dat zij de gevolgen van dit verzuim in beginsel zelf moet dragen. Voorts is ook niet komen vast te staan dat zij deze bedragen daadwerkelijk volledig heeft uitgegeven, gelet op haar stelling dat zij is gaan sparen, omdat zij nooit meer in een situatie wilde komen waarin zij niet over vermogen beschikte en geen enkele buffer had. De rechtbank is daarom van oordeel dat thans in ieder geval gedeeltelijke terugbetaling van de vrouw kan worden verlangd. Nu niet kan worden vastgesteld welk deel de vrouw van de onderhoudsbijdrage heeft gespaard en welk deel hiervan is verteerd, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij van haar vermogen € 25.000 aanwendt om aan haar betalingsverplichting jegens de man te voldoen.
5.3
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek van de man om de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 1 januari 2010 tot 6 maart 2015 te bepalen op een gemiddeld bedrag van € 2,60 per maand en met 6 maart 2015 op nihil te stellen, kan worden toegewezen. Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na datum beschikking het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen, wordt toegewezen tot een bedrag van € 25.000.
5.31
Ter zitting heeft de vrouw aangevoerd dat, indien de rechtbank overgaat tot vaststelling van een terugbetalingsverplichting, het circus met de belastingdienst opnieuw zal gaan lopen en de vrouw met navorderingen van de fiscus zal worden geconfronteerd. Dit klemt temeer, aldus de vrouw, omdat zij in het verleden al naheffingsaanslagen van de fiscus kreeg, aangezien de man onregelmatig betaalde. De rechtbank overweegt dat sprake is van een bedrag van € 25.000 dat door de man onverschuldigd aan de vrouw is voldaan. Partijen zullen ieder de eigen fiscale consequenties van de terugbetaling dienen te nemen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 juni 2006 de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2010 op € 2,60 per maand en op nihil met ingang van 6 maart 2015.
6.2
Bepaalt dat de vrouw binnen veertien dagen na datum van deze beschikking ten titel van teveel betaalde partneralimentatie aan de man dient te betalen een bedrag van € 25.000.
6.3
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.4
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S. Goedèl, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.