6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verkrachting van een 75-jarige, alleenwonende vrouw in haar eigen huis. De vrouw heeft verdachte op een nachtelijk uur in goed vertrouwen in haar woning toegelaten, omdat hij beweerde dat hij inbrekers in de tuin had gezien en dat hij haar wilde beschermen. Verdachte heeft het slachtoffer echter meegetroond naar haar slaapkamer, waar hij haar met bedreigende en intimiderende uitlatingen heeft gedwongen om seks met hem te hebben. Verdachte heeft hiermee ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. De gebeurtenissen moeten voor het slachtoffer een zeer vernederende en angstaanjagende ervaring geweest zijn, te meer nu een en ander heeft plaatsgevonden in haar eigen woning. De eigen woning is immers bij uitstek de plaats waar een ieder zich veilig moet kunnen voelen. Verdachte heeft geen enkel respect getoond voor het welzijn van het slachtoffer en het bevredigen van zijn eigen lust voorop gesteld. Dit rekent de rechtbank hem zeer aan.
De rechtbank rekent het verdachte ook aan dat de gedwongen gemeenschap heeft plaatsgevonden zonder condoom, zodat het slachtoffer enige tijd heeft moeten leven met de angst voor een mogelijke besmetting met een seksueel overdraagbare aandoening.
Verdachte heeft voorts, gebruik makend van de door de verkrachting gecreëerde bedreigende situatie en de hierdoor bij het slachtoffer teweeg gebrachte angst, een portemonnee, met daarin onder meer een bankpas, en een jas van het slachtoffer weggenomen. Met de gestolen bankpas heeft hij vervolgens bij een pinautomaat € 250,- opgenomen. Ook dit acht de rechtbank zeer kwalijke feiten, zeker gelet op de context waarin zij zijn begaan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- een op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 9 februari 2016, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder, zij het in een verder verleden, ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. In 1999 is verdachte wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd.
- een Voortgangsverslag Toezicht, gedateerd 4 juni 2015 van [reclasseringswerker] , reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland, Toezichtunit 2 Noord-West.
- een Voortgangsverslag Toezicht, gedateerd 14 november 2015 van [reclasseringswerker] , voornoemd.
- Een Pro Justitiarapport, gedateerd 6 mei 2016, opgemaakt door J. Marx, psychiater, en B.H. Boer, klinisch psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrisch Observatiekliniek te Utrecht, in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team
(hierna: het PBC-rapport).
In het PBC-rapport stellen de onderzoekers voorop dat verdachte slechts gedeeltelijk heeft meegewerkt aan het onderzoek. Relevante onderwerpen zijn grotendeels onbesproken gebleven en het is niet mogelijk gebleken ten aanzien van andere onderwerpen (waaronder de ten laste gelegde feiten) verdiepende vragen te stellen. Ook heeft er slechts beperkt psychologisch testonderzoek plaats kunnen vinden.
De conclusies van het PBC-rapport houden onder meer het volgende in:
Verdachte heeft een uitgebreide justitiële, psychiatrische en verslavingsvoorgeschiedenis. Sinds 2001 is verdachte tbs-gesteld.
Op basis van het (beperkte) onderzoek kan een stemmingsstoornis (zoals een depressieve stoornis of een bipolaire stoornis) niet worden aangetoond, doch ook niet met zekerheid worden uitgesloten. Wel komen de deskundigen tot de diagnose afhankelijkheid van verschillende middelen (met name cocaïne, heroïne, methadon en cannabis). Verdachte functioneert op zwakbegaafd niveau.
Vanuit het huidige onderzoek is het niet mogelijk een conclusief beeld te vormen van zijn persoonlijkheid en eventuele kwetsbaarheden daarin (bijvoorbeeld ten aanzien van de agressieregulatie, frustratietolerantie en krenkbaarheid) en de gewetensfuncties van verdachte.
Tevens dient te worden opgemerkt dat de persoonlijkheidsdiagnostiek wordt gecompliceerd door de zwakbegaafdheid. Ten gevolge van de moeizame onderzoekbaarheid van verdachte kan namelijk niet goed onderscheiden worden in hoeverre problematisch functioneren van verdachte samenhangt met zijn persoonlijkheidsontwikkeling of voortvloeit uit zijn cognitieve beperktheid. Een (antisociale en/of narcistische) persoonlijkheidsstoornis kan niet worden aangetoond, doch zeker niet worden uitgesloten. Op grond van het weliswaar beperkte onderzoek worden door de psycholoog geen aanwijzingen gezien voor psychopathie. De beschreven zwakbegaafdheid en middelenafhankelijkheid hebben een duurzaam karakter en waren zodoende aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
Het delictscenario is voor onderzoekers niet goed duidelijk geworden. Op grond van de beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen voor een seksuele deviantie bij verdachte.
Door de onduidelijkheid over het delictscenario, alsmede door de diagnostische beperkingen ten gevolge van verdachtes weerstand bij het onderzoek, kunnen onderzoekers niet vaststellen of het handelen van verdachte (deels) voort is gekomen uit de beschreven pathologie (zwakbegaafdheid, middelenafhankelijkheid, mogelijke stemmingsstoornis, mogelijke persoonlijkheidsstoornis). Zo is niet goed te achterhalen door welke motieven verdachte bij de ten laste gelegde feiten gedreven werd. Om die reden onthouden de onderzoekers zich van een advies ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid voor de ten laste gelegde feiten.
Op basis van de beschikbare informatie zijn vanuit de bij verdachte vastgestelde problematiek evenmin uitspraken te doen over de kans op herhaling van vergelijkbare delicten.
Aangezien een doorwerking van verdachtes pathologie in de ten laste gelegde feiten niet kan worden onderbouwd, komen onderzoekers op grond van het huidige onderzoek niet tot een advies voor een behandeling binnen een strafrechtelijk kader.
De deskundigen Marx en Boer hebben ter terechtzitting te kennen gegeven te blijven bij hun in het rapport weergegeven conclusies en zich te onthouden van enige inschatting, c.q. advies ten aanzien van een mogelijk oorzakelijk verband tussen een eventuele stoornis en de ten laste gelegde feiten, de toerekeningsvatbaarheid van verdachte, de kans op herhaling en de mogelijkheden voor behandeling binnen een justitieel kader.
In beginsel rechtvaardigen de bewezen verklaarde feiten naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren. Dit is lager dan hetgeen door de officier van justitie is gevorderd, daar de rechtbank bij feit 2 niet tot een bewezenverklaring van diefstal met geweld komt.
Bij het bepalen van de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank het volgende laten meewegen. Verdachte bevond zich op het moment van het plegen van de onderhavige feiten in het kader van de hem eerder opgelegde TBS-maatregel, na verloop van vele jaren en na een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging, in het stadium van resocialisatie. Door deze zaak ziet verdachte zich, blijkens de mededeling van de officier van justitie ter zitting, op (korte) termijn geconfronteerd met een vordering tot hervatting van de dwangverpleging. Het ligt in de lijn der verwachting dat een dergelijke vordering zal worden toegewezen en dat verdachte in dat kader (opnieuw) een langdurig behandeltraject dient te ondergaan. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding aan verdachte een lagere gevangenisstraf op te leggen dan de feiten in beginsel rechtvaardigen, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
De rechtbank tekent hierbij nog aan dat het risico van zogeheten ‘detentieschade’ (dat wil zeggen: negatieve gevolgen van langdurige detentie op de behandeling van verdachte) niet door de deskundigen is bevestigd en daarom niet in aanmerking is genomen bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf.