In deze zaak heeft de onderlinge waarborgmaatschappij O.W.M. Centrale Zorgverzekeraars groep, Zorgverzekeraar U.A. (hierna: CZ) de gedaagde gedagvaard tot betaling van achterstallige zorgpremies. De gedaagde heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vordering meer dan vijf jaar oud is, waardoor deze verjaard zou zijn. De kantonrechter heeft de procedure gestart op 29 februari 2016, waarbij CZ vorderde dat de gedaagde € 500,00 zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente over een hoofdsom van € 422,00, die betrekking had op niet-betaalde premies in de maanden januari tot en met april 2010.
De kantonrechter heeft eerst het verweer van de gedaagde behandeld, dat zich baseerde op de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW. De rechter heeft vastgesteld dat de vordering van CZ verjaard was op het moment dat de zaak in rechte werd aanhangig gemaakt, tenzij CZ kon aantonen dat de verjaring was gestuit door een deugdelijke schriftelijke aanmaning. De rechter heeft geconcludeerd dat de aanmaningen die CZ had overgelegd niet voldeden aan de vereisten van artikel 3:317 BW, omdat deze niet duidelijk maakten welke vordering precies bedoeld werd. Hierdoor was de gedaagde niet in staat om zich adequaat te verweren.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van CZ afgewezen en de proceskosten voor rekening van CZ gesteld, omdat deze in het ongelijk werd gesteld. Dit vonnis is uitgesproken door mr. L.M. de Vries op 15 juni 2016 in aanwezigheid van de griffier.