ECLI:NL:RBNHO:2016:4687

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
240037/16-1348
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming verhuizing geweigerd in geschil over gezag en hoofdverblijfplaats van minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en een vader over de toestemming voor verhuizing van de moeder met hun minderjarige kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.P.D. de Mönnink, verzocht de rechtbank om toestemming om met de kinderen te verhuizen naar een andere gemeente, omdat zij daar betere financiële mogelijkheden en een kindvriendelijke omgeving verwachtte. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.F. Manders, verzette zich tegen deze verhuizing en stelde dat dit een negatieve impact zou hebben op de kinderen en hun relatie met hem.

De rechtbank heeft de procedure in detail bekeken, inclusief het ouderschapsplan dat door beide ouders was ondertekend, waarin afspraken waren gemaakt over de zorgverdeling en de hoofdverblijfplaats van de kinderen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de huidige zorgregeling niet kan worden voortgezet als de moeder verhuist. De rechtbank concludeerde dat er geen noodzaak was voor de verhuizing, aangezien de omstandigheden van de ouders en de kinderen niet zodanig waren veranderd dat dit een wijziging van de zorgregeling rechtvaardigde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor verhuizing afgewezen en ook het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen afgewezen. De rechtbank benadrukte het belang van de bestaande zorgverdeling en de contactmogelijkheden tussen de kinderen en hun vader. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werd de mogelijkheid geboden om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie [woonplaats]
geschillenregeling 1:253a BW
zaak-/rekestnr.: 240037/16-1348
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 8 juni 2016
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.P.D. de Mönnink, gevestigd te Haarlem,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de vader,
advocaat mr. A.J.F. Manders, gevestigd te Haarlem.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 2 maart 2016;
- het verweerschrift met bijlagen, van de vader van 28 april 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de moeder van 28 april 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de moeder van 12 mei 2016.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van de meervoudige kamer van 13 mei 2016 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. De Mönnink heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op 10 september 2004 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van deze rechtbank van 3 februari 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking was ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [achternaam]:
- [kind1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [kind2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [kind3], op [geboortedatum] te [woonplaats].
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over deze minderjarigen.
De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is bij de moeder.

3.Verzoek

3.1
De moeder verzoekt de rechtbank te bepalen dat zij gerechtigd zal zijn zich op een door haar uit te kiezen datum met de kinderen te vestigen in [plaats], de kinderen op de bso [plaats], of een andere basisschool in [plaats], in te schrijven en de kinderen deze school op de kortst mogelijke termijn ook daadwerkelijk te laten bezoeken.
Voorts verzoekt zij te bepalen dat de door de rechtbank te geven beslissing in de plaats treedt van de voor inschrijving van de kinderen in een andere gemeente vereiste toestemming van de vader.
3.2
De moeder stelt dat partijen bij het opstellen van het ouderschapsplan het uitgangspunt hebben gehanteerd dat de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijf hebben, mag verhuizen om elders een nieuw leven op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen. In augustus 2015 was al duidelijk dat de vader zijn baan bij [werkgever] zou verliezen en bestond nog geen duidelijkheid waar in Nederland hij een nieuwe vaste aanstelling zou kunnen krijgen. In het ouderschapsplan hebben de ouders dan ook afgesproken dat zij bij een voorgenomen verhuizing vooraf met elkaar in overleg zullen treden en met elkaar overwegen wat een wijs besluit is. De ouders hebben, aldus de moeder, heel expliciet en bewust een eventuele verhuizing niet willen uitsluiten.
3.3
Ter onderbouwing van haar verzoek voert de moeder aan dat de noodzaak om te verhuizen vooral een financiële kwestie is. In [woonplaats] heeft zij, gezien de onzekerheden ten aanzien van de hoogte van de door de vader te betalen partnerbijdrage, onvoldoende mogelijkheden om haar leven met de kinderen opnieuw vorm en inhoud te geven op een manier die aansluit bij het leven dat de kinderen – als kinderen van een medisch specialist – qua leefomgeving, school en (sport)faciliteiten gewend zijn.
Op dit moment krijgt zij naast de kinderbijdrage van € 1.050 een netto partnerbijdrage van
€ 1.450 per maand. De levensstandaard in [woonplaats] is echter (te) hoog: zowel de kosten van de school van de kinderen als de kosten van de sportclubs waar de kinderen lid van zijn, zijn erg hoog. Daarnaast woont zij in een veel te dure flat, met een huur van € 1.300 per maand. De voor haar beschikbare eengezinswoningen zijn even duur of duurder, hebben nooit meer dan 4 kamers en liggen uitsluitend in de wijken [wijk] en [wijk]. De populatie in die wijken sluit niet aan bij de populatie die de kinderen in hun huidige school en buurt gewend zijn. De wijken [wijk] en [wijk] zijn bovendien ver verwijderd van de huidige basisschool van de kinderen, zodat het geen optie zal zijn dat de kinderen deze school blijven bezoeken. De kinderen kunnen daar niet zelfstandig per fiets naartoe.
Zij heeft de buurt van [buurt] leren kennen als een prettige leefomgeving waar de kosten van levensonderhoud en sportclubs een stuk lager liggen dan in [woonplaats]. In [plaats], in de regio [buurt], kan zij een goede 5-kamerwoning huren in een heel beschaafde en kindvriendelijke buurt op loop- en fietsafstand van goede basisscholen en middelbare scholen.
Voorts heeft ze daar concrete mogelijkheden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In de regio [regio] heeft zij wel geprobeerd aan de slag te komen, maar dat is niet gelukt.
De moeder stelt dat zij al sinds oktober 2015 naar de vader ventileert dat het vermoedelijk noodzakelijk zal zijn naar een stad of dorp buiten de regio [woonplaats] te verhuizen. Vanaf januari 2016 heeft zij de mogelijkheden in de regio [buurt] in kaart gebracht en heeft zij geprobeerd dit met de vader te bespreken en hem bij de keuze tussen diverse opties te betrekken. De vader heeft overleg, voor zover dat een verhuizing uit [woonplaats] zou betekenen, steeds afgewezen.
3.4
De vader zal, aldus de moeder, niet of nauwelijks nadelige gevolgen van de verhuizing ondervinden. De kinderen hebben een goede band met de vader en de moeder is ervan overtuigd dat zij die goede band ook na de verhuizing zullen houden. Verhuizing hoeft niet te leiden tot daadwerkelijke vermindering van het contact tussen de kinderen en hun vader. De weekendregeling kan worden uitgebreid, doordeweeks kan misschien een eetafspraak worden gemaakt. De moeder is bereid om bij zo’n regeling ook een aandeel in het halen en brengen van de kinderen te hebben. Omdat de vader tot voor kort de in het ouderschapsplan opgenomen wekelijkse zorgregeling op de donderdagmiddag en tweewekelijks op de vrijdagmiddag niet zelf kon invullen, behoeft, aldus de moeder, voor deze dagen geen alternatief of compensatie te worden gezocht. Deze dagdelen zijn volgens de moeder nooit een structureel onderdeel van de relatie van de kinderen met de vader geweest. Tot eind 2015 heeft de moeder deze middagen ingevuld. In januari 2016 heeft de vader voor de donderdagmiddag BSO geregeld voor de beide jongste kinderen en sinds maart 2016 is hij gestopt met werken op de vrijdagmiddag, zodat de kinderen dan wel bij hem zijn, aldus nog steeds de moeder.

4.Verweer

4.1
De vader heeft het verzoek gemotiveerd bestreden. Uitgangspunt bij het overeenkomen van de verdeling van de zorgtaken was onder meer het feit dat hij zelf altijd een substantiële taak heeft gehad in de verzorging en opvoeding van de kinderen. Vanaf juli / augustus 2014 heeft hij zijn werkzaamheden bij [werkgever] teruggebracht tot 60%. Ook in de toekomst is hij voornemens om zijn werkzaamheden te beperken tot 80%, zodat hij voldoende tijd heeft om de overeengekomen zorgtaken te kunnen vervullen. In het ouderschapsplan zijn partijen dan ook overeengekomen dat de kinderen ruim 40% van de tijd bij hun vader verblijven en een kleine 60% bij hun moeder. De vader werkt op dit moment als zelfstandig anesthesioloog bij diverse ziekenhuizen. Deze zelfstandigheid is beter te combineren met de gedeelde zorgtaken voor (relatief) jonge kinderen, aldus de vader.
4.2
Volgens de vader is in dit geval geen sprake geweest van daadwerkelijk overleg maar van een eenzijdige beslissing van de moeder die als “fait accompli” bij hem is neergelegd. De door de moeder voorgenomen verhuizing heeft een enorme impact op het leven van de kinderen die uit hun vertrouwde omgeving worden gehaald. Partijen hebben gezamenlijk gemeend dat het belang van de kinderen gediend wordt met continuering van de huidige woonomgeving en hebben daarover met elkaar afspraken gemaakt. De vader constateert dat de moeder deze afspraken overboord wil gooien en zich niet realiseert wat de consequenties daarvan kunnen zijn voor de kinderen en hun relatie met hun vader. De vader benadrukt daarbij dat er sinds het ondertekenen van het ouderschapsplan (in september 2015) en het convenant (in december 2015) niets is gewijzigd.
4.3
De vader betwist dat een verhuizing naar de regio [buurt] de moeder de financiële ruimte zal brengen die zij zoekt. In [woonplaats] zijn huurwoningen beschikbaar met een slechts iets hogere huurprijs (€ 915 / € 970 per maand) dan de door de moeder gevonden woning in [plaats] (€ 875 per maand). Daar komt bij dat de vader heeft aangegeven bereid te zijn om haar in financiële zin te ondersteunen. De moeder zal na een verhuizing extra omgangskosten moeten maken. Het is voor de vader niet duidelijk in hoeverre de moeder in de omgeving [buurt] sneller betaalde arbeid zal kunnen vinden dan in de regio [regio], een stelling die zij niet nader heeft onderbouwd.
4.4
De vader stelt dat de door de moeder voorgestelde uitbreiding van de weekendregeling en het voorstel om doordeweeks misschien een eetafspraak te maken, onvoldoende concreet en feitelijk onwerkbaar is. Op dit moment wonen partijen bij elkaar in de buurt. De vader heeft zowel voorafgaande aan de scheiding als na het feitelijk uiteengaan een substantieel aandeel gehad in de dagelijkse zorgtaken. Dat heeft ook geleid tot de huidige afspraken waarbij de kinderen gedurende 5 dagen per 14 dagen bij hem zijn, plus de helft van alle schoolvakanties en feestdagen. De kinderen worden door de vader iedere donderdagmiddag uit school opgehaald en verblijven iedere vrijdag bij hem. Op het moment dat de moeder zou verhuizen, komt deze regeling te vervallen en zal worden teruggevallen op een “standaardregeling”.
De vader verzoekt de rechtbank het verzoek van de moeder af te wijzen en te bepalen dat indien zij haar voornemen om te verhuizen doorzet, vanaf het moment van verhuizing de hoofdverblijfplaats van de kinderen in het vervolg bij hem zal zijn.

5.Beoordeling

5.1
Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient de rechtbank in geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag over een kind een zodanige beslissing te nemen als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, is gebleken dat de standpunten van partijen haaks op elkaar staan en dat zij niet tot een vergelijk kunnen komen.
5.2
Om een beslissing te kunnen nemen in het kader van artikel 1:253a BW, dienen de belangen van de minderjarigen een eerste overweging van de rechtbank te vormen. Echter conform vaste rechtspraak dient de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige, alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen.
5.3
De rechtbank stelt vast dat partijen, in verband met hun voorgenomen echtscheiding, een ouderschapsplan hebben opgesteld en op 18 augustus 2015 hebben ondertekend en een convenant, door de vader ondertekend op 8 december 2015 en door de moeder op 12 december 2015. De vader stelt onweersproken dat bij de totstandkoming van het convenant (waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt) in december 2015 de zorgregeling uit het ouderschapsplan nog is geëvalueerd. Uitgangspunt daarin is dat de zorg voor de kinderen tussen de ouders is verdeeld en de kinderen ongeveer 40% van de tijd bij de vader zijn en 60% van de tijd bij de moeder.
Volgens het ouderschapsplan verblijven de kinderen bij de vader iedere week van donderdagmiddag 14.40 uur (uit school) tot zaterdag 10.00 uur en om de week het weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur, en gedurende de helft van de schoolvakanties.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze regeling alleen uitvoerbaar als de ouders bij elkaar in de buurt wonen. Een verhuizing van de moeder met de kinderen naar de regio [buurt] zal tot gevolg hebben dat de afgesproken regeling niet meer kan worden voortgezet.
De rechtbank constateert tevens dat partijen in het genoemde convenant ook de afspraken over de financiering van de kosten van de kinderen hebben vastgelegd.
5.4
De rechtbank concludeert dat sinds de ondertekening van het ouderschapsplan en het convenant slechts weinig tijd is verstreken en er in feite niets gewijzigd is in de omstandigheden van de ouders of de kinderen, althans niet zodanig dat dit aanleiding kan zijn de recent overeengekomen zorgregeling te veranderen. Ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan was al bekend dat het dienstverband van de vader met [werkgever] niet zou worden voortgezet en was hij inmiddels als zelfstandige aan het werk. De vader heeft aangegeven dat zijn inkomen gelijk is gebleven en dat hij als zelfstandige beter zijn werk en zijn zorgtaken kan combineren. Voorts is de echtelijke woning nog niet verkocht. Zodra dat gebeurd is, zal ook de vader verhuizen en zullen partijen, zoals zij in het ouderschapsplan zijn overeengekomen, samen moeten overleggen en een wijs besluit moeten nemen met, in beginsel, behoud van de overeengekomen verdeling van de zorgtaken.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen sprake is van de door de moeder gestelde noodzaak. De moeder beoogt met haar verhuisplan een voor haar en de kinderen ideaal leven elders op te opbouwen. Zij heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank te weinig oog voor de bestaande zorgverdeling en de contactmogelijkheden tussen de vader en de kinderen. Handhaving van de huidige zorgverdeling is bij een verhuizing van de moeder met de kinderen naar [plaats] niet haalbaar.
5.5
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor verhuizing afwijzen. Gelet op de uitlatingen van de moeder ter zitting gaat de rechtbank ervan uit dat de moeder niet met de kinderen zal verhuizen anders dan binnen de stad [woonplaats], zodat de rechtbank het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats zal afwijzen.

6.Beslissing

De rechtbank:
Wijst het verzoek van de moeder en het verzoek van de vader af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S. Goedèl, voorzitter, mr. H.M. van Dam en mr. A.A.F. Donders, rechters, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.