ECLI:NL:RBNHO:2016:4413

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
4957622 VV EXPL 16-29
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding met geschil over ontslagname werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die sinds 1 december 2015 als rijinstructeur werkte, vorderde loonbetaling vanaf 1 februari 2016, omdat hij betwistte dat hij op die datum zelf ontslag had genomen. De werkgever stelde daarentegen dat de werknemer op 1 februari 2016 zijn arbeidsovereenkomst per direct had beëindigd. De werknemer had eerder een brief ontvangen waarin de werkgever hem verzocht om zijn gedrag te verbeteren, en op 1 februari 2016 had de werknemer zijn werk neergelegd en zijn spullen ingeleverd.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de werknemer zelf ontslag had genomen. De rechter benadrukte dat het aan de werkgever was om dit te bewijzen, en dat de verklaringen van de werknemer en de werkgever tegenstrijdig waren. De kantonrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst was beëindigd en dat de werknemer recht had op doorbetaling van zijn loon en een aantal overuren. De vordering van de werknemer werd toegewezen, met inachtneming van de wettelijke verhoging en rente. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd, omdat deze overwegend ongelijk had gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Zaanstad
Zaaknr/rolnr.: 4957622 / VV EXPL 16-29
Uitspraakdatum: 24 mei 2016
Vonnis in kort geding
De kantonrechter heeft als voorzieningenrechter in kort geding het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
[naam], wonende te [plaats]
eiser in kort geding
verder ook te noemen: [de werknemer]
gemachtigde: mr. K. Walburg
tegen
[Naam], handelend onder de naam [X] , gevestigd en kantoorhoudend te [plaats]
gedaagde in kort geding
verder ook te noemen: [de werkgever]
gemachtigde: mr. R.F. van Emden

1.Het procesverloop

1.1.
[de werknemer] heeft bij dagvaarding van 25 april 2016 een voorziening in kort geding gevorderd.
1.2.
Op 10 mei 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. De zaak is behandeld samen met een verzoek van [de werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen (zaaknummer: 4959938 AO VERZ 16-13). De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[de werknemer] , geboren 12 mei 1969, is op 1 december 2015 in dienst getreden bij [de werkgever] in de functie van rijinstructeur, op basis van een werkweek van 20 uur en tegen een salaris van € 1.167,66 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een jaar, tot 1 december 2016.
2.2.
Op zondagavond 31 januari 2016 heeft [de werknemer] een door [de werkgever] opgestelde brief, gedateerd 30 januari 2016, voor ontvangst getekend. In die brief stelt [de werkgever] dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot 31 januari 2016 heeft geconstateerd dat [de werknemer] gedrag vertoont dat niet past bij de organisatie van [de werkgever] . In de brief wordt onder meer genoemd te hard en roekeloos rijden met de aan [de werknemer] ter beschikking gestelde lesauto, het niet onderhouden en schade toebrengen aan die lesauto, onzorgvuldige administratie van afspraken, het onjuist omgaan met afspraken met klanten, het rijden van privéritten met de lesauto, het doen van negatieve uitlatingen over [de werkgever] en te laat komen bij klanten. [de werkgever] geeft [de werknemer] in de brief een maand de tijd om de betreffende punten te verbeteren.
2.3.
Op maandagochtend 1 februari 2016 is [de werknemer] te laat gekomen op een afspraak bij een klant die een rijexamen moest afleggen. [de werknemer] is uiteindelijk met de klant wel op tijd op het examen gearriveerd.
2.4.
In een brief van [de werkgever] van 1 februari 2016, die [de werknemer] die dag of de dag erna in zijn brievenbus heeft aangetroffen, stelt [de werkgever] :
“Vandaag heb jij mij mede gedeeld dat je de arbeidsovereenkomst met [X] per direct beëindigd en niet langer werkzaam wilt zijn. Je hebt dan ook per direct het werk om 09:30 uur stilgelegd, je hebt de sleutels van het bedrijfspand, de sleutels van de lesauto, de jou ter beschikking gestelde agenda met de werkmappen van vandaag en het mobiele werk telefoon (...) per direct ingeleverd. Je beëindigd hiermee je dienstverband per direct, ik zal hier dan ook mee instemmen en jouw salaris afrekening laten opmaken en jou deze doen tegemoed komen.”
2.5.
In een sms-bericht van [de werkgever] van 2 februari 2016 van 01:13 uur aan [de werknemer] staat:
“ik accepteer de door jou genomen ontslag”.
2.6.
[de werknemer] heeft in een e-mail aan [de werkgever] van 10 februari 2016 het volgende geschreven:
“Geachte heer [x] d.m.v. dit bericht wil ik u aangeven dat door de gebeurtenissen van de afgelopen dagen ik erg geschrokken ben. Ik ben beschikbaar voor werk en bereid mijn werkzaamheden uit te voeren. Ik ga mij direct laten adviseren en bijstaan (...)”.
2.7.
In een e-mail van de gemachtigde van [de werknemer] aan [de werkgever] van 18 februari 2016 wordt gesteld dat [de werknemer] op 1 februari 2016 op non-actief is gesteld en dat dit ten onrechte is gebeurd. Bij brief van 3 maart 2016 heeft de gemachtigde van [de werkgever] daarop gereageerd en het standpunt ingenomen dat er geen sprake is geweest van een non-actiefstelling, maar dat [de werknemer] op 1 februari 2016 per direct zelf ontslag heeft genomen.

3.De vordering

3.1.
[de werknemer] vordert dat [de werkgever] wordt veroordeeld tot doorbetaling van loon vanaf 1 februari 2016 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, en tot betaling van 55 overwerkuren, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
3.2.
Daarbij voert [de werknemer] aan – samengevat – dat hij op 1 februari 2016 niet zelf ontslag heeft genomen, maar dat hij op non-actief is gesteld.

4.Het verweer

4.1.
[de werkgever] stelt – kort weergegeven – dat [de werknemer] niet op non-actief is gesteld per 1 februari 2016, maar dat [de werknemer] op die dag zelf ontslag heeft genomen. Ter ondersteuning daarvan wijst [de werkgever] op een overgelegde verklaring van een klant, de brief van [de werkgever] van 1 februari 2016, zijn sms-bericht van 2 februari 2016 en op het feit dat [de werknemer] zijn werkagenda, werktelefoon en de lesauto heeft ingeleverd.
4.2.
Verder betwist [de werkgever] dat [de werknemer] nog aanspraak zou hebben op 55 overuren. Volgens [de werkgever] is sprake van 18 overuren, die al zijn uitbetaald.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in dit kort geding met name om de vraag of [de werknemer] zelf ontslag heeft genomen op 1 februari 2016, dan wel of hij op non-actief is gesteld op die datum.
5.2.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is vereist dat sprake is van een spoedeisend belang. Dat is het geval, nu het hier gaat om een vordering tot loondoorbetaling.
5.3.
Verder is voor toewijzing van de vordering van [de werknemer] in dit kort geding nodig dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.4.
De kantonrechter stelt voorop dat aan een eventuele toewijzing van de vordering tot loonbetaling geen vervaltermijn in de weg staat, zoals bedoeld in artikel 7:686a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het gaat hier niet om één van de verzoeken als bedoeld in dat artikel, maar om een vordering tot loonbetaling in het kader van een geschil tussen partijen over de vraag of [de werknemer] als werknemer zelf ontslag heeft genomen.
5.5.
[de werkgever] beroept zich erop dat [de werknemer] zelf ontslag heeft genomen op 1 februari 2016. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is het dan aan [de werkgever] om te bewijzen dat van een dergelijke ontslagname sprake is geweest. Voor een ontslagname door een werknemer is vereist een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
5.6.
[de werkgever] heeft gesteld dat [de werknemer] op 1 februari 2016 tot driemaal toe tegen hem heeft gezegd dat hij
“met het werk wilde stoppen”. Volgens [de werkgever] heeft hij gevraagd of [de werknemer] dat zeker wist, waarop [de werknemer] zou hebben geantwoord dat hij zeker wist dat hij wilde stoppen, omdat hij te veel fouten maakte. Indien de door [de werkgever] gestelde uitklaringen van [de werknemer] komen vast te staan, zou dit een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring kunnen opleveren van [de werknemer] , gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [de werknemer] betwist dat hij heeft gezegd dat hij wilde stoppen en heeft gesteld dat [de werkgever] hem op 1 februari 2016 heeft
“geschorst”en heeft gevraagd om zijn spullen in te leveren en te vertrekken. De kantonrechter constateert dat de standpunten van partijen haaks op elkaar staan, waar het betreft de vraag of [de werknemer] al dan niet ontslag heeft genomen op 1 februari 2016, en dat beide partijen hun standpunten op zichzelf voldoende hebben gemotiveerd en onderbouwd. De kantonrechter kan in dit kort geding niet vaststellen wie er gelijk heeft. Daartoe is nadere bewijslevering nodig, met name door getuigen, maar daarvoor leent deze procedure zich niet. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [de werkgever] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [de werknemer] zelf ontslag heeft genomen. Op [de werkgever] rust immers de bewijslast van de ontslagname en daarmee komt het ook voor zijn risico dat die ontslagname in deze procedure niet is komen vast te staan en onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
5.7.
De door [de werkgever] overgelegde verklaring van een klant is geen reden voor een ander oordeel. De klant verklaart in een WhatsApp-bericht dat [de werknemer] op 1 februari 2016 tegen hem heeft gezegd dat [de werknemer] zou gaan stoppen, maar daaruit blijkt niet wat [de werknemer] op die dag tegen [de werkgever] heeft gezegd en evenmin dat [de werknemer] zelf ontslag heeft genomen. Ook de omstandigheid dat [de werknemer] niet direct heeft gereageerd op de brief van 1 februari 2016 en het sms-bericht van 2 februari 2016 van [de werkgever] is onvoldoende grond om te oordelen dat [de werkgever] de ontslagname aannemelijk heeft gemaakt. [de werknemer] heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat hij in eerste instantie ervan uitging dat het zinloos was om te reageren, dat hij zich kort na 1 februari 2016 tot zijn consulent van de gemeente [plaats] heeft gewend om te vragen wat hij moest doen met de brief van [de werkgever] , en dat hij op 10 februari 2016 daarover contact heeft gehad met zijn gemachtigde, die vervolgens bij brief van 18 februari 2016 het standpunt heeft ingenomen dat sprake is geweest van en non-actiefstelling. Het inleveren van de werkagenda, de werktelefoon en de lesauto is eveneens onvoldoende aanwijzing dat [de werknemer] zelf ontslag heeft genomen, omdat het inleveren ook heeft kunnen plaatsvinden in het kader van de door [de werknemer] gestelde schorsing.
5.8.
De conclusie is dat er in dit kort geding geen aanleiding is om vooruit te lopen op het door [de werkgever] in de bodemprocedure te leveren bewijs, zodat moet worden aangenomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt na 1 februari 2016. Daarbij neemt de kantonrechter ook in aanmerking dat in geval [de werkgever] in de bodemprocedure bewijs wil leveren door getuigen, zijn eigen verklaring als partijverklaring moet worden aangemerkt en op grond van artikel 164 Rv geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
5.9.
De vordering van [de werknemer] tot loondoorbetaling zal dan ook worden toegewezen. Anders dan [de werkgever] stelt, hoefde [de werknemer] zich niet expliciet beschikbaar te stellen vanaf 1 februari 2016 om aanspraak te kunnen maken op loon en zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld en gebleken waaruit volgt dat [de werknemer] niet beschikbaar was. De vorderingen ten aanzien van de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen worden toegewezen, omdat deze niet zijn betwist. De wettelijke verhoging wordt beperkt tot 25%.
5.10.
Op de zitting heeft de kantonrechter aan de hand van de werkagenda van [de werknemer] kunnen vaststellen dat [de werknemer] in de maand januari 2016 in ieder geval 24 overuren heeft gewerkt. Voor de door [de werknemer] gestelde 55 overuren is geen steun te vinden in de stukken of in die agenda. Omdat vaststaat dat aan [de werknemer] al 18 overuren zijn uitbetaald, zal [de werkgever] worden veroordeeld tot betaling van 6 overuren.
5.11.
De proceskosten komen voor rekening van [de werkgever] , omdat hij overwegend ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [de werkgever] tot doorbetaling van het aan [de werknemer] toekomende loon vanaf 1 februari 2016 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, en tot betaling van 6 overuren, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW met een maximum van 25%, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata;
6.2.
veroordeelt [de werkgever] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [de werknemer] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 100,73
griffierecht € 79,00
salaris gemachtigde € 400,00;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 24 mei 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter