ECLI:NL:RBNHO:2016:4342

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
5007342 \ OA VERZ 16-124
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanzegverplichting werkgever bij arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de werknemer, die op 17 augustus 2015 in dienst trad bij Alugevel Castricum B.V. als monteur, een verzoek ingediend om de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting. De arbeidsovereenkomst van de werknemer eindigde van rechtswege op 17 februari 2016, maar de werkgever heeft de werknemer niet tijdig geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De werknemer heeft op 12 mei 2016 een verzoek ingediend, dat tijdig was, omdat het binnen drie maanden na de einddatum van de arbeidsovereenkomst was ontvangen.

De werkgever heeft betoogd dat zij de aanzegverplichting heeft nageleefd door een brief van 4 januari 2016 te sturen, waarin de werknemer werd geïnformeerd over het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de werkgever niet heeft aangetoond dat deze brief de werknemer tijdig heeft bereikt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de aanzegverplichting niet tijdig is nagekomen, omdat de werknemer pas op 26 januari 2016 werd geïnformeerd, terwijl dit uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst had moeten gebeuren.

De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van € 958,57 bruto aan de werknemer, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 17 januari 2016. Daarnaast zijn de proceskosten voor rekening van de werkgever gesteld, omdat deze ongelijk heeft gekregen. De beschikking is gegeven door mr. M.C. van Rijn en op 26 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 5007342 \ OA VERZ 16-124 (rvk)
Uitspraakdatum: 26 mei 2016
Beschikking in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: de werknemer
gemachtigde: mr. M. Spijkers – van der Kaaij, jurist bij FNV Individuele Belangenbehartiging
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Alugevel Castricum B.V.,
gevestigd te Castricum
verwerende partij
verder te noemen: de werkgever
procederend bij dhr. M. van der Velde.

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemer heeft een verzoek gedaan om de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens het niet nakomen van de zogenoemde aanzegverplichting. De werkgever heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 12 mei 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
De werknemer, geboren [datum] , is op 17 augustus 2015 in dienst getreden bij de werkgever. De laatste functie die de werknemer vervulde, is die van monteur, met een salaris van € 2.076,91 bruto.
2.2.
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en van rechtswege geëindigd op 17 februari 2016. De arbeidsovereenkomst is nadien niet voortgezet.
2.3.
De werkgever heeft een brief, gedateerd 22 januari 2016, aan werknemer doen toekomen, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
‘Zoals reeds besproken op 21 januari 2016 bevestigen wij u hierbij dat uw arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd.’
2.4.
De werkgever heeft ter zitting een aan de werknemer geadresseerde brief d.d. 4 januari 2016 in het geding gebracht. Daarin staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
‘Conform u contract bevestigen wij u hierbij dat uw arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Uw arbeidscontract zal derhalve per 17 februari 2016 van rechtswege zijn geëindigd. Dit betekent dat dinsdag 16 februari uw laatste werkdag zal zijn. (…)’

3.Het verzoek

3.1.
De werknemer verzoekt de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 958,57 bruto, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.2.
Aan dit verzoek legt de werknemer ten grondslag – kort gezegd – dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor bepaalde tijd en is geëindigd op 17 februari 2016, en dat de werkgever heeft verzuimd om hem uiterlijk een maand daarvoor te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.

4.Het verweer

4.1.
De werkgever verweert zich en stelt dat het verzoek om haar te veroordelen tot betaling van de gevorderde vergoeding moet worden afgewezen.
4.2.
De werkgever voert daartoe – samengevat – aan dat er op 4 januari 2016 een brief aan [de werknemer] is verzonden waarin [de werknemer] is geïnformeerd over het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de werkgever moet worden veroordeeld tot betaling van € 958,57 bruto, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW.
5.2.
De werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan.
5.3.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
5.4.
Op grond van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW moet de werkgever de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, indien de werkgever deze verplichting in het geheel niet is nagekomen. Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een vergoeding naar rato verschuldigd is, indien de werkgever deze verplichting niet tijdig is nagekomen.
5.5.
De werkgever heeft in dit verband aangevoerd dat zij aan de in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW neergelegde schriftelijke aanzegverplichting heeft voldaan, door het versturen van een brief van 4 januari 2016 aan de werknemer.
5.6.
De werknemer heeft gemotiveerd betwist dat de werkgever heeft voldaan aan de wettelijk vastgestelde schriftelijke aanzegverplichting.
5.7.
In de wetsgeschiedenis van artikel 7:668 BW is ten aanzien van de bewijslastverdeling het volgende opgemerkt (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk II 2013/2014, 33818, nr. 7, p. 36):
‘Ten aanzien van de bewijslast (verdeling) geldt het volgende. Aangezien de werknemer zich zal moeten beroepen op het niet (tijdig) aangezegd zijn, zal hij dit wel eerst moeten stellen. Vervolgens zal de werkgever, aangezien op hem de plicht rust om aan te zeggen, moeten bewijzen dat hij dat ook daadwerkelijk en tijdig gedaan heeft. Aangezien de aanzegging schriftelijk dient plaats te vinden, doet een werkgever er wijs aan om de aanzegging aangetekend te versturen.’
5.8.
Als uitgangspunt voor de schriftelijke aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW heeft de ontvangsttheorie van artikel 3:37 lid 3 BW te gelden. Deze theorie impliceert dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring enkel werking heeft, wanneer vaststaat dat die verklaring de betrokken persoon ook daadwerkelijk heeft bereikt.
5.9.
In deze zaak staat vast dat de onderhavige brief niet per aangetekende post is verzonden en dat deze brief niet ‘voor gezien’ door de werknemer is ondertekend. Gelet op de betwisting door werknemer dat hij de brief heeft ontvangen, rust, zoals hierboven reeds is vastgesteld, op de werkgever de bewijslast van haar stelling dat de brief van 4 januari 2016 de werknemer tijdig heeft bereikt. De werkgever heeft echter geen bewijs aangeboden van zijn stelling dat de brief de werknemer tijdig heeft bereikt. Zij heeft ter zitting verklaard geen feiten en omstandigheden te kunnen stellen die kunnen bijdragen aan het bewijs van de verzending van de brief. De kantonrechter merkt daarbij op dat de inhoud van de brief met dagtekening 22 januari 2016, waarvan niet in geschil is dat deze de werknemer heeft bereikt, niet verwijst naar een eerder schrijven, maar naar een gesprek van 21 januari 2016. Voorts verschilt de inhoud van deze brief met die van de –eerst ter zitting overgelegde – brief van 4 januari 2016. De stelling van werkgever dat zij de brief van 4 januari 2016 nogmaals heeft gestuurd op 21 januari 2016 waarbij de datum is aangepast, kan de kantonrechter dan ook niet volgen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de brief van 4 januari 2016 de werknemer (tijdig) heeft bereikt.
5.10.
Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat de werkgever de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW niet tijdig is nagekomen. Die verplichting is immers ontstaan op 17 januari 2016 en de werkgever heeft de werknemer niet schriftelijk uiterlijk een maand voor het aflopen van de bepaalde tijd - maar pas op 26 januari 2016 - geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Aan de omstandigheid dat de werknemer in een gesprek op 21 januari 2016 van de werkgever te horen heeft gekregen dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, zoals de werknemer tijdens de zitting naar voren heeft gebracht, komt geen betekenis toe aangezien de wet voorschrijft dat de aanzegging schriftelijk dient te gebeuren. Het voorgaande betekent dat de werkgever een vergoeding verschuldigd is als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat dit overeenkomt met een bedrag van € 958,57 bruto, zal dit bedrag worden toegewezen.
5.11
De verzochte wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen en wel vanaf de datum dat de werkgever in verzuim is geraakt met het doen van de aanzegging, zijnde 17 januari 2016.
5.12.
De proceskosten komen voor rekening van de werkgever, omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van € 958,57 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 januari 2016 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werknemer tot en met vandaag vaststelt op € 279,-, te weten:
griffierecht € 79,00
salaris gemachtigde € 200,00 ;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. van Rijn, kantonrechter en op 26 mei 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter