4.3.Oordeel van de rechtbankI. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onttrekken van drie babylijkjes aan nasporing (feit 2) en kinderdoodslag (feit 1 primair) op grond van het volgende.
Ten aanzien van feit 2:
Aantreffen lijkje op 3 december 2014 (baby later genoemd [baby 2] )
Op woensdag 3 december 2014, omstreeks 17.00 uur, meldde zich een vrouw bij de receptie van het politiebureau Alkmaar Noord, gevestigd aan de Europaweg 1 te Alkmaar. Zij deelde tegen de aldaar aanwezige politiemedewerkers [verbalisant] en [verbalisant] mee, dat zij even tevoren die dag in het park De Rekerhout te Alkmaar, nabij de kruidentuin, een babylijkje had aangetroffen. Zij had vervolgens het babylijkje in doeken gewikkeld en in een sporttas gedaan, die zij nu bij zich had. Door [verbalisant] is vervolgens de sporttas geopend en [verbalisant] zag dat er een babylijkje in de doeken lag.De getuige verklaarde voorts tegen de politie dat zij het babylijkje had gevonden in een vuilniszak met weer andere zakken erin. Ook zat er een kinderjurkje en een soort hondendekentje bij.
Op 3 december 2014 werd door de afdeling Forensische Opsporing een onderzoek ingesteld naar de sporttas die eerder die dag was afgeleverd bij het politiebureau Alkmaar-Noord, gevestigd aan de Europaweg 1 te Alkmaar. In de sporttas werd een op een stapel wasgoed gelijkend pakketje aangetroffen. Deze stapel met diverse lagen doek werd uitgevouwen waarna er een stoffelijk overschot van een baby zichtbaar werd. Dit stoffelijk overschot kreeg het SIN-nummer AAHB0249NL. Voor overbrenging naar het Nederlands Forensisch Instituut zijn de verpakkingen waarin het stoffelijk overschot gewikkeld was, één voor één verwijderd. Hierbij werd onder andere een nachthemd aangetroffen dat werd voorzien van SIN-nummer AAHB0240NL.Door het NFI is dit nachthemd (later aangemerkt als jurk) bemonsterd op plaatsen waar zich celmateriaal van de drager(s) van de jurk kan bevinden. Uit de bemonstering van de kraag van de jurk (AAHB0240NL#01) is een DNA-mengprofiel verkregen. Het hieruit afgeleide DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van onbekende vrouw A met een kans van kleiner dan één op één miljard. Het DNA-profiel van onbekende vrouw A is opgenomen in de databank. Het DNA-profiel van het referentiemonster bot AAIB2277NL van ongeïdentificeerde baby AAHB0249NL is betrokken bij vergelijkend DNA-onderzoek. Bij deze vergelijking is gebleken dat van elk van de onderzocht loci van het DNA-profiel van onbekende vrouw A ten minste één DNA-kenmerk matcht met een DNA-kenmerk van het desbetreffende locus in het DNA-profiel van de baby. Dit betekent dat de onbekende vrouw A de biologische moeder van de baby kan zijn. De resultaten van het verwantschapsonderzoek zijn ongeveer 35 duizend keer waarschijnlijker wanneer onbekende vrouw A de biologische moeder is van de baby dan wanneer zij niet verwant is aan de baby.
Voorts is er lichaamsmateriaal, afkomstig van de baby (SIN nummer neonaat AAHB0249NL) die op 3 december 2014 is aangetroffen in het park De Rekerhout te Alkmaar, bij het NFI aangeboden voor een dateringsonderzoek. De bevindingen verkregen uit het dateringsonderzoek zijn waarschijnlijker (10-100 keer) wanneer de baby in de periode tussen voorjaar 2008 en najaar 2008, of tussen voorjaar 2009 en einde 2012 is overleden dan wanneer dat niet het geval is.
Aantreffen lijkje op 8 oktober 2015 (baby later genoemd [baby 3] )
Op 8 oktober 2015 kreeg de politie omstreeks 14.00 uur de opdracht om te gaan naar de [adres 2] Daar zou mogelijk het stoffelijk overschot van een baby gevonden zijn. Ter plaatse troffen zij de getuigen [getuige 1] (wonende aan de Schelde 24) en [getuige 2] (wonende aan de [adres 6] ). Op hun aanwijzing troffen zij op de stoep ter hoogte van de schuur van perceel [adres 2] het stoffelijk overschot van een baby aan. Ter plaatse deelde [getuige 1] mede dat zij een campingbedje uit haar schuur wilde halen en dat zij een penetrante lucht rook. Deze geur was afkomstig uit een tas. De inhoud van deze tas was wederom een tas welke was omwikkeld door meerdere plastic tassen. Elke keer als [getuige 1] er een tas afhaalde werd de geur erger. [getuige 1] vroeg haar buurvrouw [getuige 2] om hulp. [getuige 2] haalde vervolgens diverse tassen uit elkaar en hield als laatste een handdoek over die ingetapet was. In de handdoek bleek het stoffelijk overschot van een baby aanwezig te zijn.
Er is lichaamsmateriaal afkomstig van de baby (SIN nummer neonaat AAHJ2247NL) die op 8 oktober 2015 is aangetroffen in de schuur bij de woning aan de [adres 2], bij het NFI aangeboden voor een dateringsonderzoek. De bevindingen verkregen uit het dateringsonderzoek zijn waarschijnlijker (10-100 keer) wanneer de baby in de periode tussen begin 2014 en oktober 2015 is overleden dan wanneer dat niet het geval is.
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2:
Aantreffen lijkje op 9 oktober 2015 (baby later genoemd [baby 1] )
Naar aanleiding van het op 8 oktober 2015 aantreffen van het stoffelijk overschot van een baby in de schuur van perceel [adres 2] werd op 9 oktober 2015 met gecertificeerde lijkenspeurhonden een onderzoek in gesteld in en op het perceel [adres 2] Diensthond Kuno vertoonde op de zolderverdieping van deze woning in de hoek achter het trapluik een reactie op een gevulde plastic vuilniszak. Uit het gedrag van deze hond kon worden opgemaakt dat hij het hem aangeleerde geurbeeld van menselijke resten had geroken.Door de forensische afdeling is deze vuilniszak geopend waarin onder andere een pakket, een dekbed en een kussen verpakt waren. Het pakket bestond uit meerdere lagen van (plastic) tassen omwikkeld met schildersplakband. Nadat deze lagen verwijderd waren werd een pakketje met handdoek en wikkeldoek aangetroffen waarin een babylijkje werd gevonden.
Door het NFI werd een deskundigenrapport opgesteld betreffende het pathologisch onderzoek van het babylijkje. Geconcludeerd wordt dat sprake is van sectie op een neonaat, van het vrouwelijk geslacht. Op grond van postmortaal radiologisch onderzoek en antropologisch onderzoek past de leeftijd van deze foetus of neonaat bij een voldragen zwangerschap van circa 38-39 weken zwangerschapsduur (ruim boven de 24 weken zwangerschap dus).
Vanwege de gevorderde postmortale veranderingen werd de beoordeling sterk bemoeilijkt, waardoor radiologisch en met behulp van de sectie niet meer na te gaan was of er sprake is geweest van een levend geborene (neonaat) of van sterfte in de baarmoeder (intra-uteriene sterfte). Indien er sprake was van een levensvatbaar en levend geboren baby, dan zijn er voor zover te beoordelen geen aanwijzingen gevonden voor inwerking van geweld welke het overlijden zou kunnen hebben veroorzaakt. Deze hoeven niet waargenomen te worden bij jonge kinderen, ook al is sprake geweest van geweldinwerking met belemmering van luchtwegen. Ook zouden verwikkelingen van hulpeloos achtergelaten zijn eveneens een bijdrage kunnen hebben geleverd aan het overlijden. Eeneventueel toxicologische oorzaak voor of bijdrage aan het overlijden kan niet worden aangetoond.
Voorts is er lichaamsmateriaal afkomstig van de baby (SIN nummer neonaat AAHO3718NL) die op 9 oktober 2015 is aangetroffen op de zolder van de woning aan de [adres 2], bij het NFI aangeboden voor een dateringsonderzoek. De bevindingen verkregen uit het dateringsonderzoek zijn waarschijnlijker (10-100 keer) wanneer de baby in de periode tussen het eerste en het derde kwartaal van 2008, of tussen het eerste kwartaal van 2009 en het derde kwartaal van 2011 is overleden dan wanneer dat niet het geval is.
DNA verwantschap drie baby’s met verdachte
Naar aanleiding van verschillende getuigenverklaringen en een anonieme melding waaruit onder meer blijkt dat [verdachte] bij eerdere bevallingen pas vlak voor de bevalling wist dat zij zwanger was, dat zij een goede vriendin is van mevrouw [getuige 1] en dat zij verschillende spullen heeft opgeslagen bij mevrouw [getuige 1] op zolder wordt [verdachte] aangemerkt als verdachte.
Aan het NFI is gevraagd om een DNA verwantschapsonderzoek uit te voeren om te onderzoeken of verdachte de biologische moeder kan zijn van de twee ongeïdentificeerde baby’s die zijn aangetroffen in Heerhugowaard op 8 oktober 2015 (baby 1) en 9 oktober 2015 (baby 2). In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de kans op de verkregen DNA-profielen van het referentiemonster van verdachte en van de referentiemonsters van baby 1 en baby 2 meer dan één miljard keer groter is wanneer verdachte de biologische moeder van baby 1 en baby 2 is dan wanneer een andere vrouw, niet verwant aan verdachte, de biologische moeder van deze baby’s is.In een bijlage bij dit onderzoek is tevens opgenomen een overzicht van matchende DNA-profielen die bij het NFI staan geregistreerd onder DNA profielcluster 33951; een referentiemonster van het wangslijmvlies van [verdachte] (geboren op 6 juni 1984) en een DNA-profiel op een jurk met SIN nummer AAHB0240NL#01. Het DNA-profiel aangetroffen op de jurk matcht met het DNA-profiel van [verdachte] met een kans van kleiner dan één op één miljard.
Tussenconclusie
Uit vorenstaande blijkt dat niet alleen sprake is van verwantschap van verdachte met de babylijkjes die zijn aangetroffen op 8 en 9 oktober 2015, maar tevens van verwantschap met de baby die is aangetroffen op 3 december 2014. De jurk met SIN nummer AAHB0240NL#01 – op welke jurk een DNA-profiel is aangetroffen die blijkens voornoemde bijlage matcht met het DNA-profiel van verdachte – betreft namelijk de jurk waarin het babylijkje was gewikkeld dat is aangetroffen op 3 december 2014.
Het DNA-profiel op de jurk (toen nog van onbekende vrouw A) is vergeleken met het DNA-profiel van de baby. De resultaten van het verwantschapsonderzoek zijn ongeveer 35 duizend keer waarschijnlijker wanneer onbekende vrouw A de biologische moeder is van de baby dan wanneer zij niet verwant is aan de baby (zie hierboven onder het kopje aantreffen babylijkje op 3 december 2014).
Verklaringen verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij de moeder is van de baby waarvan het stoffelijk overschot is aangetroffen op 3 december 2014 in park De Rekerhout in Alkmaar. Zij heeft haar later [baby 2] genoemd. Dit meisje is volgens verdachte geboren toen zij op de [adres 3] woonde. In 2012 woonde zij op de [adres 3] . In datzelfde jaar is zij naar het trainingshuis aan de Jan de Heemstraat in Alkmaar gegaan. Zij wist niet dat ze zwanger was. Op een gegeven moment ging zij op het toilet zitten en is de baby geboren. Ze hoorde ‘plons, blub’ en zag toen een baby in het toilet liggen. De baby maakte geen geluid. Pas na enkele uren heeft zij de baby uit het toilet gehaald, ingepakt in een deken of handdoek en in de schuur bij haar woning verstopt. Later, toen zij naar het trainingshuis van DNO aan de Jan de Heemstraat verhuisde, heeft ze de baby verstopt in het park De Rekerhout te Alkmaar.
Verdachte heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat zij ook de moeder is van de baby die op 8 oktober 2015 is gevonden in de schuur op [adres 2] . Zij heeft haar later [baby 3] genoemd. Het kindje is volgens verdachte in 2014 geboren op het toilet van de woning aan de [adres 1] . Waarschijnlijk is het in de herfst geweest omdat ze zich nog kan herinneren dat het kouder werd en doordat er wind was. Zij heeft sinds mei 2014 met [getuige 3] (de rechtbank begrijpt: [getuige 3] ) in de [adres 1] gewoond. Op een dag, toen zij alleen thuis was, moest ze naar het toilet en werd de baby geboren terwijl ze op het toilet zat. Ze zag de baby in het toilet liggen, heeft de baby uit het toilet gehaald en in een handdoek gewikkeld. Ze verklaarde voorts dat het een meisje was en dat de baby geen geluid maakte. Ze heeft niemand ingelicht over de geboorte en heeft het babylijkje naar de schuur van [getuige 1] aan de [adres 2] gebracht.
Ten slotte heeft verdachte verklaard dat zij ook de moeder is van de baby die op 9 oktober 2015 is gevonden op de zolder van de woning aan de [adres 2] . Deze baby heeft zij later [baby 1] genoemd. Dit kindje is volgens verdachte geboren in de badkamer van de [adres 4] Zij woonde van 2007-2011 in de [adres 4] .
De baby was een meisje en ze huilde na de geboorte. Verdachte denkt dat ze de baby heeft opgepakt en vastgehouden. Ze denkt dat ze voor de baby heeft gezorgd, maar kan zich niet meer herinneren wat ze precies gedaan heeft. Volgens verdachte heeft het kindje drie dagen geleefd. Ze vertelt dat ze niet meer weet of ze het kindje heeft gevoed maar wel dat ze het op bed heeft gelegd in de slaapkamer in een handdoek. Er was gedurende de drie dagen dat het kindje leefde niemand anders in huis aanwezig. Op de derde dag na de geboorte liep zij in haar woning van beneden naar boven en zag zij het kindje dood in een badje met water liggen. De baby lag met haar buik naar beneden in het water. Ze heeft de baby uit het bad gehaald en in een deken verpakt om de baby voor zichzelf te kunnen houden. Ze wilde het gewoon geheim houden voor iedereen en voor zichzelf. Ze heeft niemand ingelicht over de geboorte van de baby omdat ze bang was dat er dan hulp zou komen en dat de baby van haar afgenomen zo worden. Ze was bang voor alles en iedereen en bang om het verkeerd te doen in de ogen van anderen. Ze was ook bang dat zij later de schuld zou krijgen van de dood van de baby, omdat de baby geleefd had. Ze kan zich niet herinneren dat zij de baby in bad heeft gedaan, maar neemt aan dat zij wel degene is die dat heeft gedaan omdat er niemand anders in huis was. Ze heeft verklaard dat ze in het verleden haar zoons ook in bad heeft gedaan en dat ze weet dat je kinderen niet alleen in bad mag achterlaten. Ze heeft niemand ingelicht over de dood van de baby. In eerste instantie heeft zij het babylijkje verstopt in haar woning op zolder. Uiteindelijk heeft ze het babylijkje verstopt in een vuilniszak in de schuur van [getuige 1] aan het [adres 5] . Later is [getuige 1] verhuisd naar de [adres 2] . Zij heeft [getuige 1] geholpen met de verhuizing en het babylijkje meeverhuisd en verstopt op de zolder van de [adres 2] .
Ten aanzien van feit 2:
Vaderschap van de baby’s geboren op 3 december 2014 en 8 oktober 2015
Naar aanleiding van hetgeen verdachte heeft verklaard over de periode waarin de drie baby’s zijn geboren en het mogelijke vaderschap is door het NFI van de getuigen [getuige 4] en
[getuige 3] een DNA-profiel vastgesteld. Deze DNA-profielen zijn vergeleken met de DNA-profielen van de 3 baby’s en het DNA-profiel van verdachte.
Op basis van het DNA-verwantschapsonderzoek en onder de aanname dat verdachte de biologische moeder is van de baby die is aangetroffen op 8 oktober 2015 wordt geconcludeerd dat [getuige 3] de biologische vader van deze baby kan zijn. De kans op de verkregen DNA profielen van de baby, van verdachte en van [getuige 3] onder bovenstaande aanname is ongeveer 70 miljoen keer groter wanneer [getuige 3] de biologische vader is van deze baby dan wanneer een willekeurig persoon, niet verwant aan [getuige 3] , de biologische vader van de baby is.
[getuige 3] is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij in 2007/2008 gedurende een half jaar een relatie heeft gehad met verdachte. Na ongeveer vier jaar, in 2012, kreeg hij opnieuw een relatie met verdachte.Na te zijn geconfronteerd met voornoemde uitslag van het DNA-onderzoek heeft hij verklaard dat hij vermoedt dat hij de vader is van de baby die is geboren in 2014.
Op basis van het DNA-verwantschapsonderzoek en onder de aanname dat verdachte de biologische moeder is van de baby die is aangetroffen op 3 december 2014 wordt geconcludeerd dat [getuige 4] de biologische vader van deze baby kan zijn. De kans op de verkregen DNA-profielen van de baby, van verdachte en van [getuige 4] onder bovenstaande aanname is ongeveer 10 miljoen keer groter wanneer [getuige 4] de biologische vader is van deze baby dan wanneer een willekeurig persoon, niet verwant aan [getuige 4] , de biologische vader van de baby is.
[getuige 4] is naar aanleiding van dit onderzoek als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij kortstondig een relatie heeft gehad met verdachte.Waarschijnlijk is dit geweest in november/december 2011, zodat het kindje in augustus 2012 geboren zou moeten zijn.
II. Overwegingen en conclusie ten aanzien van het onttrekken van drie babylijkjes aan nasporing (feit 2)
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte drie lijken van haar pasgeboren kinderen, later door haar genoemd [baby 2] , [baby 3] en [baby 1] , heeft verborgen met het oogmerk om het feit van het overlijden dan wel het dood ter wereld komen te verhelen (met betrekking tot [baby 2] en [baby 3] ) en om (met betrekking tot [baby 1] ) het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, op de wijze zoals hieronder onder het kopje ‘bewezenverklaring’ is aangeduid.
III. Overwegingen en conclusie ten aanzien van kinderdoodslag (feit 1 primair)
Causaliteit
DNA-onderzoek heeft bevestigd dat verdachte zeer waarschijnlijk (de kans op de verkregen DNA-profielen is meer dan één miljard keer groter is wanneer verdachte de biologische moeder van deze baby is dan wanneer een andere vrouw, niet verwant aan verdachte, de biologische moeder van deze baby is) de biologische moeder is van baby [baby 1] .
Hoewel vanwege de gevorderde postmortale veranderingen niet meer was na te gaan of er sprake is geweest van een levend geborene of van sterfte in de baarmoeder heeft pathologisch onderzoek uitgewezen dat sprake was van een voldragen zwangerschap van circa 38-39 weken, wat naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijke aanwijzing is dat deze baby in die zin een optimale kans had om levend ter wereld te komen. De deskundigen hebben geen aanwijsbare doodsoorzaak kunnen vaststellen.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting herhaaldelijk en consistent verklaard omtrent de geboorte, het korte leven en de dood van baby [baby 1] . Uit de verklaring van verdachte leidt de rechtbank af dat verdachte, toen haar baby na de geboorte drie dagen had geleefd, een badje heeft gepakt, het badje met water heeft gevuld, de baby in het bad heeft gedaan en vervolgens de baby alleen in het bad heeft achtergelaten en naar beneden is gegaan.
De rechtbank oordeelt dat de combinatie van de hiervoor genoemde factoren in dit specifieke geval voldoende is om bewezen te achten dat verdachte door haar handelen en nalaten de dood van haar dochter [baby 1] heeft veroorzaakt. Immers heeft verdachte haar pasgeboren en levende baby in een badje met water gedaan en haar vervolgens alleen in bad achtergelaten. Zij heeft daarbij nagelaten de baby in bad te ondersteunen, vast te houden en haar hoofd boven water te houden. Ze heeft baby [baby 1] vervolgens dood aangetroffen, liggend op haar buik in het met water gevulde badje. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen aanwijzingen voor een andere doodsoorzaak naar voren gekomen.
Opzet
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij de baby niet actief van het leven heeft willen beroven en dat zij daartoe ook niet in staat is. De rechtbank begrijpt dat verdachte hiermee bedoelt te zeggen dat zij de dood van haar kind niet werkelijk heeft gewenst.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, in juridische zin, wel opzet heeft gehad op de dood van haar kind. Onduidelijk is hoe lang verdachte haar kind alleen in bad heeft achtergelaten, maar uit het feit dat zij naar beneden is gegaan en daarna bij terugkomst in de badkamer ontdekte dat de baby dood was, kan worden afgeleid dat hier in ieder geval enige tijd mee gemoeid is geweest. Het is een algemene ervaringsregel dat een pasgeborene dusdanig kwetsbaar en hulpbehoevend is dat, indien je deze gedurende enige tijd alleen laat in een badje gevuld met water, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de (verdrinkings)dood van de pasgeborene tot gevolg heeft. Verdachte heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat zij haar twee zoons regelmatig in bad heeft gedaan en weet dat je kleine kinderen niet alleen in bad kunt laten. Door desondanks aldus te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de baby door haar handelen en nalaten zou komen te overlijden.
Toepasselijkheid van artikel 290 van het Wetboek van Strafrecht (kinderdoodslag)
De officier van justitie heeft betoogd dat in het onderhavige geval geen sprake is een feit waarop de bijzondere strafbepalingen van artikel 290 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in het kort aangeduid als ‘kinderdoodslag’ van toepassing is. Volgens de officier van justitie valt verdachte onder het zwaardere strafregime van de algemene categorie ‘doodslag’. De officier heeft hiertoe aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat bij verdachte sprake was van vrees voor de ontdekking van haar bevalling omdat verdachte dit niet heeft verklaard. Bovendien bevindt verdachte zich niet in een omgeving waarvan verwacht kan worden dat deze enige vrees voor ontdekking zou moeten opleveren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de officier van justitie gewezen op twee eerdere ongeplande zwangerschappen van verdachte die ertoe hebben geleid dat de moeder van verdachte haar ondersteunde, dat haar partner [getuige 3] haar steunt en dat ze jarenlang deel uitmaakte van een tienergroep waar ze zich volgens haar eigen verklaring thuis voelde.
De achterliggende reden voor het mildere strafregime van artikel 290 Sr is - ook volgens de Memorie van Toelichting - gelegen in de bijzondere gemoedstoestand waarin een moeder, die bevreesd is voor de ontdekking van haar bevalling, verkeert.
Verdachte heeft verklaard dat zij niet wist dat zij zwanger was. Ook tijdens de zwangerschap van haar twee zoons had zij volgens eigen zeggen niet gemerkt dat zij zwanger was tot het moment dat anderen haar hierop hadden geattendeerd. Toen baby [baby 1] werd geboren wilde verdachte deze baby voor zichzelf houden, zij wilde ‘het gewoon geheim houden voor iedereen, voor mezelf’. Ze verklaart voorts dat zij bang was voor alles en iedereen en dat zij bang was om het verkeerd te doen in de ogen van anderen. Ze durfde niemand in te lichten over de geboorte van de baby omdat ze bang was dat er dan hulp zou komen en dat de baby van haar afgenomen zo worden. Ook was zij bang dat zij later de schuld zou krijgen van de dood van de baby. Verdachte heeft daarna de baby op diverse plaatsen verborgen. De gedragsdeskundigen, psychiater Kruisdijk en psycholoog Schilperoord, hebben in hun rapportage vermeld dat de angst om overal de schuld van te krijgen ook reeds in de vroege jeugd van verdachte een rol speelde. Het gevoel door anderen te worden miskend en niet voor vol te worden aangezien speelt daarbij een centrale rol. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte bang was voor ontdekking van de geboorte van baby [baby 1] en dat er dus sprake was van de vrees voor de ontdekking van de bevalling.
De rechtbank acht niet van belang of de bij verdachte bestaande angsten, die ten grondslag lagen aan de vrees voor de ontdekking van haar bevalling en die uiteindelijk hebben geleid tot het door haar gepleegde feit, objectief gezien al dan niet reëel waren. Bepalend is of de vrees voor ontdekking van haar bevalling en de angsten die daaraan ten grondslag lagen door verdachte als reëel werden ervaren.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld onder de vrees voor de ontdekking van haar bevalling.
Eindconclusie
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder feit 1 primair tenlastegelegde kinderdoodslag heeft begaan, op de wijze zoals hieronder onder het kopje ‘bewezenverklaring’ is aangeduid.