ECLI:NL:RBNHO:2016:3947

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15/871900-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderdoodslag en onttrekking van drie kinderlijkjes aan nasporing

Op 12 mei 2016 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin de verdachte, een moeder, werd beschuldigd van kinderdoodslag en het onttrekken van drie babylijkjes aan nasporing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte haar pasgeboren kind, later aangeduid als [baby 1], in een badje heeft gelegd en deze vervolgens alleen heeft gelaten, wat leidde tot de dood van het kind. De verdachte heeft erkend de moeder te zijn van drie baby’s waarvan de lichamen zijn aangetroffen, maar betwistte opzet op de dood van [baby 1]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door haar handelen en nalaten, de dood van haar kind heeft veroorzaakt. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte de lichamen van haar kinderen heeft verborgen met het oogmerk om het feit van hun overlijden te verbergen. De rechtbank achtte de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor het verbergen van de lichamen, maar volledig toerekeningsvatbaar voor de kinderdoodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van tien jaar en bijzondere voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871900-15 (P)
Uitspraakdatum: 12 mei 2016
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 28 april 2016 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] ,
thans gedetineerd in het penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Zwolle.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.G. Hendriks en van wat verdachte en haar raadsman, mr. G. Kaaij, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
feit 1 primair
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 oktober 2011 te Heerhugowaard, althans in Nederland,
als moeder, onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, opzettelijk haar kind [later door haar genoemd: [baby 1] ], bij of kort na de geboorte, van het leven heeft beroofd,
door met opzet (onder meer)
- haar (pasgeboren) kind in een met water gevuld badje te leggen en/of
- haar (pasgeboren) kind niet althans onvoldoende in voornoemd badje te ondersteunen en/of vast te houden en/of met haar hoofd boven water te houden en/of
- haar (pasgeboren) kind in een met water gevuld badje alleen te laten;
feit 1 subsidiair
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 oktober 2011 te Heerhugowaard, althans in Nederland,
opzettelijk haar (pasgeboren) kind [later door haar genoemd: [baby 1] ] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet (onder meer),
- haar (pasgeboren) kind in een met water gevuld badje te leggen en/of
- haar (pasgeboren) kind niet althans onvoldoende in voornoemd badje te ondersteunen en/of vast te houden en/of met haar hoofd boven water te houden en/of
- haar (pasgeboren) kind in een met water gevuld badje alleen te laten;
feit 1 meer subsidiair
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1januari 2008 tot en met 15 oktober 2011 te Heerhugowaard althans in Nederland,
als moeder, opzettelijk, haar (pasgeboren) kind [later door haar genoemd: [baby 1] ], tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten,
immers heeft zij, verdachte, toen haar (pasgeboren) kind hulp en/of (medische) zorg en/of voeding behoefde, opzettelijk nagelaten die hulp en/of (medische) verzorging te verlenen en/of die voeding te geven en/of opzettelijk nagelaten tijdig — adequate — (medische) hulp in te roepen, terwijl dit feit/deze feiten de dood van dat (pasgeboren) kind ten gevolge heeft/hebben gehad;
feit 2
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 oktober 2015 te Heerhugowaard en/of Alkmaar, althans in Nederland,
drie althans een of meer lijk(en) van haar (pasgeboren) kind(eren) [later door haar genoemd: [baby 1] en/of [baby 2] en/of [baby 3] ] heeft begraven en/of verborgen en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, immers heeft zij, verdachte, het lichaam van
- [baby 1] verpakt in kleding en/of (hand-)doeken en/of (plastic) zakken en haar verborgen op diverse plaatsen in haar woning en/of verborgen op de zolder van de woning gelegen aan de [adres 2] ;
- [baby 2] verpakt in kleding en/of (hand-)doeken en/of (plastic) zakken en haar verborgen op diverse plaatsen in haar woning en/of verborgen in het park de Rekerhout te Alkmaar;
- [baby 3] verpakt in kleding en/of (hand-) doeken en/of (plastic) zakken en haar verborgen op diverse plaatsen in haar woning en/of verborgen in de schuur van de woning gelegen aan de [adres 2] .

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

Op 3 december 2014 werd in het park De Rekerhout te Alkmaar een lijkje van een baby (later genoemd: [baby 2] ) aangetroffen. Naar aanleiding hiervan werd door de politie een onderzoek ingesteld onder de naam Tatra.
Op 8 oktober 2015 werd in de schuur van een woning te Heerhugowaard ook een babylijkje aangetroffen. Deze baby werd later [baby 3] genoemd. Naar aanleiding hiervan is op 9 oktober 2015 een uitgebreidere zoeking gedaan op het perceel van deze woning waarbij op de zolderverdieping nog een lijkje van een baby werd aangetroffen (later genoemd: [baby 1] ). De vondst van laatstgenoemde twee babylijkjes heeft geleid tot de start van een politieonderzoek onder de naam Kompas.
Na uitgebreid opsporings- en forensisch onderzoek is [verdachte] aangemerkt als verdachte. Zij erkent de moeder te zijn van de drie baby’s waarvan het stoffelijk overschot is aangetroffen. [baby 2] en [baby 3] zijn volgens verdachte doodgeboren. Baby [baby 1] is volgens verdachte levend ter wereld gekomen en is door verdachte enkele dagen na haar geboorte dood aangetroffen in een badje.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan kinderdoodslag, doodslag of het in hulpeloze toestand brengen of laten van baby [baby 1] (feit 1) en of zij zich heeft schuldig gemaakt aan het onttrekken van de drie babylijkjes aan nasporing (feit 2).

4.Bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 1 primair ten laste gelegde kinderdoodslag en zij acht het onder feit 1 subsidiair en feit 2 ten laste gelegde, - kort gezegd: doodslag en onttrekking van drie kinderlijkjes aan nasporing - wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van hetgeen haar onder feit 1 is ten laste gelegd. De raadsman stelt dat niet tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair of feit 1 subsidiair ten laste gelegde feit kan worden gekomen, omdat er geen bewijsmiddelen zijn waaruit zou blijken dat de opzet van verdachte was gericht op het doden van haar kind. De herinneringen van verdachte zijn beperkt en duiden niet op die opzet. Het gedurende zeer korte tijd achterlaten van een kindje in een badje, levert niet direct een situatie op waarvan gezegd kan worden dat daarmee de aanmerkelijke kans op het overlijden van het kindje bewust, willens en wetens, is aanvaard. Er ontbreken harde gegevens omtrent de precieze gang van zaken. De redenering dat sprake is van kinderdoodslag omdat het kindje levend was en drie dagen later dood, is te kort door de bocht. Een natuurlijke dood kan niet worden uitgesloten.
Wat betreft het onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde is niet komen vast te staan dat verdachte opzettelijk haar kind in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten. In de beleving van verdachte heeft zij het kind na de geboorte gewassen, eten gegeven en de verzorging gegeven die nodig was, aldus de raadsman.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Oordeel van de rechtbankI. Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onttrekken van drie babylijkjes aan nasporing (feit 2) en kinderdoodslag (feit 1 primair) op grond van het volgende.
Ten aanzien van feit 2:
Aantreffen lijkje op 3 december 2014 (baby later genoemd [baby 2] )
Op woensdag 3 december 2014, omstreeks 17.00 uur, meldde zich een vrouw bij de receptie van het politiebureau Alkmaar Noord, gevestigd aan de Europaweg 1 te Alkmaar. Zij deelde tegen de aldaar aanwezige politiemedewerkers [verbalisant] en [verbalisant] mee, dat zij even tevoren die dag in het park De Rekerhout te Alkmaar, nabij de kruidentuin, een babylijkje had aangetroffen. Zij had vervolgens het babylijkje in doeken gewikkeld en in een sporttas gedaan, die zij nu bij zich had. Door [verbalisant] is vervolgens de sporttas geopend en [verbalisant] zag dat er een babylijkje in de doeken lag. [2] De getuige verklaarde voorts tegen de politie dat zij het babylijkje had gevonden in een vuilniszak met weer andere zakken erin. Ook zat er een kinderjurkje en een soort hondendekentje bij. [3]
Op 3 december 2014 werd door de afdeling Forensische Opsporing een onderzoek ingesteld naar de sporttas die eerder die dag was afgeleverd bij het politiebureau Alkmaar-Noord, gevestigd aan de Europaweg 1 te Alkmaar. In de sporttas werd een op een stapel wasgoed gelijkend pakketje aangetroffen. Deze stapel met diverse lagen doek werd uitgevouwen waarna er een stoffelijk overschot van een baby zichtbaar werd. Dit stoffelijk overschot kreeg het SIN-nummer AAHB0249NL. Voor overbrenging naar het Nederlands Forensisch Instituut zijn de verpakkingen waarin het stoffelijk overschot gewikkeld was, één voor één verwijderd. Hierbij werd onder andere een nachthemd aangetroffen dat werd voorzien van SIN-nummer AAHB0240NL. [4] Door het NFI is dit nachthemd (later aangemerkt als jurk [5] ) bemonsterd op plaatsen waar zich celmateriaal van de drager(s) van de jurk kan bevinden. Uit de bemonstering van de kraag van de jurk (AAHB0240NL#01) is een DNA-mengprofiel verkregen. Het hieruit afgeleide DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van onbekende vrouw A met een kans van kleiner dan één op één miljard. Het DNA-profiel van onbekende vrouw A is opgenomen in de databank. Het DNA-profiel van het referentiemonster bot AAIB2277NL van ongeïdentificeerde baby AAHB0249NL is betrokken bij vergelijkend DNA-onderzoek. Bij deze vergelijking is gebleken dat van elk van de onderzocht loci van het DNA-profiel van onbekende vrouw A ten minste één DNA-kenmerk matcht met een DNA-kenmerk van het desbetreffende locus in het DNA-profiel van de baby. Dit betekent dat de onbekende vrouw A de biologische moeder van de baby kan zijn. De resultaten van het verwantschapsonderzoek zijn ongeveer 35 duizend keer waarschijnlijker wanneer onbekende vrouw A de biologische moeder is van de baby dan wanneer zij niet verwant is aan de baby. [6]
Voorts is er lichaamsmateriaal, afkomstig van de baby (SIN nummer neonaat AAHB0249NL) die op 3 december 2014 is aangetroffen in het park De Rekerhout te Alkmaar, bij het NFI aangeboden voor een dateringsonderzoek. De bevindingen verkregen uit het dateringsonderzoek zijn waarschijnlijker (10-100 keer) wanneer de baby in de periode tussen voorjaar 2008 en najaar 2008, of tussen voorjaar 2009 en einde 2012 is overleden dan wanneer dat niet het geval is. [7]
Aantreffen lijkje op 8 oktober 2015 (baby later genoemd [baby 3] )
Op 8 oktober 2015 kreeg de politie omstreeks 14.00 uur de opdracht om te gaan naar de [adres 2] Daar zou mogelijk het stoffelijk overschot van een baby gevonden zijn. Ter plaatse troffen zij de getuigen [getuige 1] (wonende aan de Schelde 24) en [getuige 2] (wonende aan de [adres 6] ). Op hun aanwijzing troffen zij op de stoep ter hoogte van de schuur van perceel [adres 2] het stoffelijk overschot van een baby aan. Ter plaatse deelde [getuige 1] mede dat zij een campingbedje uit haar schuur wilde halen en dat zij een penetrante lucht rook. Deze geur was afkomstig uit een tas. De inhoud van deze tas was wederom een tas welke was omwikkeld door meerdere plastic tassen. Elke keer als [getuige 1] er een tas afhaalde werd de geur erger. [getuige 1] vroeg haar buurvrouw [getuige 2] om hulp. [getuige 2] haalde vervolgens diverse tassen uit elkaar en hield als laatste een handdoek over die ingetapet was. In de handdoek bleek het stoffelijk overschot van een baby aanwezig te zijn. [8]
Er is lichaamsmateriaal afkomstig van de baby (SIN nummer neonaat AAHJ2247NL) die op 8 oktober 2015 is aangetroffen in de schuur bij de woning aan de [adres 2] [9] , bij het NFI aangeboden voor een dateringsonderzoek. De bevindingen verkregen uit het dateringsonderzoek zijn waarschijnlijker (10-100 keer) wanneer de baby in de periode tussen begin 2014 en oktober 2015 is overleden dan wanneer dat niet het geval is. [10]
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2:
Aantreffen lijkje op 9 oktober 2015 (baby later genoemd [baby 1] )
Naar aanleiding van het op 8 oktober 2015 aantreffen van het stoffelijk overschot van een baby in de schuur van perceel [adres 2] werd op 9 oktober 2015 met gecertificeerde lijkenspeurhonden een onderzoek in gesteld in en op het perceel [adres 2] Diensthond Kuno vertoonde op de zolderverdieping van deze woning in de hoek achter het trapluik een reactie op een gevulde plastic vuilniszak. Uit het gedrag van deze hond kon worden opgemaakt dat hij het hem aangeleerde geurbeeld van menselijke resten had geroken. [11] Door de forensische afdeling is deze vuilniszak geopend waarin onder andere een pakket, een dekbed en een kussen verpakt waren. Het pakket bestond uit meerdere lagen van (plastic) tassen omwikkeld met schildersplakband. Nadat deze lagen verwijderd waren werd een pakketje met handdoek en wikkeldoek aangetroffen waarin een babylijkje werd gevonden. [12]
Door het NFI werd een deskundigenrapport opgesteld betreffende het pathologisch onderzoek van het babylijkje. Geconcludeerd wordt dat sprake is van sectie op een neonaat, van het vrouwelijk geslacht. Op grond van postmortaal radiologisch onderzoek en antropologisch onderzoek past de leeftijd van deze foetus of neonaat bij een voldragen zwangerschap van circa 38-39 weken zwangerschapsduur (ruim boven de 24 weken zwangerschap dus).
Vanwege de gevorderde postmortale veranderingen werd de beoordeling sterk bemoeilijkt, waardoor radiologisch en met behulp van de sectie niet meer na te gaan was of er sprake is geweest van een levend geborene (neonaat) of van sterfte in de baarmoeder (intra-uteriene sterfte). Indien er sprake was van een levensvatbaar en levend geboren baby, dan zijn er voor zover te beoordelen geen aanwijzingen gevonden voor inwerking van geweld welke het overlijden zou kunnen hebben veroorzaakt. Deze hoeven niet waargenomen te worden bij jonge kinderen, ook al is sprake geweest van geweldinwerking met belemmering van luchtwegen. Ook zouden verwikkelingen van hulpeloos achtergelaten zijn eveneens een bijdrage kunnen hebben geleverd aan het overlijden. Eeneventueel toxicologische oorzaak voor of bijdrage aan het overlijden kan niet worden aangetoond. [13]
Voorts is er lichaamsmateriaal afkomstig van de baby (SIN nummer neonaat AAHO3718NL) die op 9 oktober 2015 is aangetroffen op de zolder van de woning aan de [adres 2] [14] , bij het NFI aangeboden voor een dateringsonderzoek. De bevindingen verkregen uit het dateringsonderzoek zijn waarschijnlijker (10-100 keer) wanneer de baby in de periode tussen het eerste en het derde kwartaal van 2008, of tussen het eerste kwartaal van 2009 en het derde kwartaal van 2011 is overleden dan wanneer dat niet het geval is. [15]
DNA verwantschap drie baby’s met verdachte
Naar aanleiding van verschillende getuigenverklaringen en een anonieme melding waaruit onder meer blijkt dat [verdachte] bij eerdere bevallingen pas vlak voor de bevalling wist dat zij zwanger was, dat zij een goede vriendin is van mevrouw [getuige 1] en dat zij verschillende spullen heeft opgeslagen bij mevrouw [getuige 1] op zolder wordt [verdachte] aangemerkt als verdachte. [16]
Aan het NFI is gevraagd om een DNA verwantschapsonderzoek uit te voeren om te onderzoeken of verdachte de biologische moeder kan zijn van de twee ongeïdentificeerde baby’s die zijn aangetroffen in Heerhugowaard op 8 oktober 2015 (baby 1) en 9 oktober 2015 (baby 2). In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de kans op de verkregen DNA-profielen van het referentiemonster van verdachte en van de referentiemonsters van baby 1 en baby 2 meer dan één miljard keer groter is wanneer verdachte de biologische moeder van baby 1 en baby 2 is dan wanneer een andere vrouw, niet verwant aan verdachte, de biologische moeder van deze baby’s is. [17] In een bijlage bij dit onderzoek is tevens opgenomen een overzicht van matchende DNA-profielen die bij het NFI staan geregistreerd onder DNA profielcluster 33951; een referentiemonster van het wangslijmvlies van [verdachte] (geboren op 6 juni 1984) en een DNA-profiel op een jurk met SIN nummer AAHB0240NL#01. Het DNA-profiel aangetroffen op de jurk matcht met het DNA-profiel van [verdachte] met een kans van kleiner dan één op één miljard. [18]
Tussenconclusie
Uit vorenstaande blijkt dat niet alleen sprake is van verwantschap van verdachte met de babylijkjes die zijn aangetroffen op 8 en 9 oktober 2015, maar tevens van verwantschap met de baby die is aangetroffen op 3 december 2014. De jurk met SIN nummer AAHB0240NL#01 – op welke jurk een DNA-profiel is aangetroffen die blijkens voornoemde bijlage matcht met het DNA-profiel van verdachte – betreft namelijk de jurk waarin het babylijkje was gewikkeld dat is aangetroffen op 3 december 2014.
Het DNA-profiel op de jurk (toen nog van onbekende vrouw A) is vergeleken met het DNA-profiel van de baby. De resultaten van het verwantschapsonderzoek zijn ongeveer 35 duizend keer waarschijnlijker wanneer onbekende vrouw A de biologische moeder is van de baby dan wanneer zij niet verwant is aan de baby (zie hierboven onder het kopje aantreffen babylijkje op 3 december 2014).
Verklaringen verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij de moeder is van de baby waarvan het stoffelijk overschot is aangetroffen op 3 december 2014 in park De Rekerhout in Alkmaar. Zij heeft haar later [baby 2] genoemd. Dit meisje is volgens verdachte geboren toen zij op de [adres 3] woonde. In 2012 woonde zij op de [adres 3] . In datzelfde jaar is zij naar het trainingshuis aan de Jan de Heemstraat in Alkmaar gegaan. Zij wist niet dat ze zwanger was. Op een gegeven moment ging zij op het toilet zitten en is de baby geboren. Ze hoorde ‘plons, blub’ en zag toen een baby in het toilet liggen. De baby maakte geen geluid. Pas na enkele uren heeft zij de baby uit het toilet gehaald, ingepakt in een deken of handdoek en in de schuur bij haar woning verstopt. Later, toen zij naar het trainingshuis van DNO aan de Jan de Heemstraat verhuisde, heeft ze de baby verstopt in het park De Rekerhout te Alkmaar.
Verdachte heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat zij ook de moeder is van de baby die op 8 oktober 2015 is gevonden in de schuur op [adres 2] . Zij heeft haar later [baby 3] genoemd. Het kindje is volgens verdachte in 2014 geboren op het toilet van de woning aan de [adres 1] . Waarschijnlijk is het in de herfst geweest omdat ze zich nog kan herinneren dat het kouder werd en doordat er wind was. Zij heeft sinds mei 2014 met [getuige 3] (de rechtbank begrijpt: [getuige 3] ) in de [adres 1] gewoond. Op een dag, toen zij alleen thuis was, moest ze naar het toilet en werd de baby geboren terwijl ze op het toilet zat. Ze zag de baby in het toilet liggen, heeft de baby uit het toilet gehaald en in een handdoek gewikkeld. Ze verklaarde voorts dat het een meisje was en dat de baby geen geluid maakte. Ze heeft niemand ingelicht over de geboorte en heeft het babylijkje naar de schuur van [getuige 1] aan de [adres 2] gebracht.
Ten slotte heeft verdachte verklaard dat zij ook de moeder is van de baby die op 9 oktober 2015 is gevonden op de zolder van de woning aan de [adres 2] . Deze baby heeft zij later [baby 1] genoemd. Dit kindje is volgens verdachte geboren in de badkamer van de [adres 4] Zij woonde van 2007-2011 in de [adres 4] .
De baby was een meisje en ze huilde na de geboorte. Verdachte denkt dat ze de baby heeft opgepakt en vastgehouden. Ze denkt dat ze voor de baby heeft gezorgd, maar kan zich niet meer herinneren wat ze precies gedaan heeft. Volgens verdachte heeft het kindje drie dagen geleefd. Ze vertelt dat ze niet meer weet of ze het kindje heeft gevoed maar wel dat ze het op bed heeft gelegd in de slaapkamer in een handdoek. Er was gedurende de drie dagen dat het kindje leefde niemand anders in huis aanwezig. Op de derde dag na de geboorte liep zij in haar woning van beneden naar boven en zag zij het kindje dood in een badje met water liggen. De baby lag met haar buik naar beneden in het water. Ze heeft de baby uit het bad gehaald en in een deken verpakt om de baby voor zichzelf te kunnen houden. Ze wilde het gewoon geheim houden voor iedereen en voor zichzelf. Ze heeft niemand ingelicht over de geboorte van de baby omdat ze bang was dat er dan hulp zou komen en dat de baby van haar afgenomen zo worden. Ze was bang voor alles en iedereen en bang om het verkeerd te doen in de ogen van anderen. Ze was ook bang dat zij later de schuld zou krijgen van de dood van de baby, omdat de baby geleefd had. Ze kan zich niet herinneren dat zij de baby in bad heeft gedaan, maar neemt aan dat zij wel degene is die dat heeft gedaan omdat er niemand anders in huis was. Ze heeft verklaard dat ze in het verleden haar zoons ook in bad heeft gedaan en dat ze weet dat je kinderen niet alleen in bad mag achterlaten. Ze heeft niemand ingelicht over de dood van de baby. In eerste instantie heeft zij het babylijkje verstopt in haar woning op zolder. Uiteindelijk heeft ze het babylijkje verstopt in een vuilniszak in de schuur van [getuige 1] aan het [adres 5] . Later is [getuige 1] verhuisd naar de [adres 2] . Zij heeft [getuige 1] geholpen met de verhuizing en het babylijkje meeverhuisd en verstopt op de zolder van de [adres 2] .
Ten aanzien van feit 2:
Vaderschap van de baby’s geboren op 3 december 2014 en 8 oktober 2015
Naar aanleiding van hetgeen verdachte heeft verklaard over de periode waarin de drie baby’s zijn geboren en het mogelijke vaderschap is door het NFI van de getuigen [getuige 4] en
[getuige 3] een DNA-profiel vastgesteld. Deze DNA-profielen zijn vergeleken met de DNA-profielen van de 3 baby’s en het DNA-profiel van verdachte.
Op basis van het DNA-verwantschapsonderzoek en onder de aanname dat verdachte de biologische moeder is van de baby die is aangetroffen op 8 oktober 2015 wordt geconcludeerd dat [getuige 3] de biologische vader van deze baby kan zijn. De kans op de verkregen DNA profielen van de baby, van verdachte en van [getuige 3] onder bovenstaande aanname is ongeveer 70 miljoen keer groter wanneer [getuige 3] de biologische vader is van deze baby dan wanneer een willekeurig persoon, niet verwant aan [getuige 3] , de biologische vader van de baby is. [19]
[getuige 3] is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij in 2007/2008 gedurende een half jaar een relatie heeft gehad met verdachte. Na ongeveer vier jaar, in 2012, kreeg hij opnieuw een relatie met verdachte. [20] Na te zijn geconfronteerd met voornoemde uitslag van het DNA-onderzoek heeft hij verklaard dat hij vermoedt dat hij de vader is van de baby die is geboren in 2014. [21]
Op basis van het DNA-verwantschapsonderzoek en onder de aanname dat verdachte de biologische moeder is van de baby die is aangetroffen op 3 december 2014 wordt geconcludeerd dat [getuige 4] de biologische vader van deze baby kan zijn. De kans op de verkregen DNA-profielen van de baby, van verdachte en van [getuige 4] onder bovenstaande aanname is ongeveer 10 miljoen keer groter wanneer [getuige 4] de biologische vader is van deze baby dan wanneer een willekeurig persoon, niet verwant aan [getuige 4] , de biologische vader van de baby is. [22]
[getuige 4] is naar aanleiding van dit onderzoek als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij kortstondig een relatie heeft gehad met verdachte. [23] Waarschijnlijk is dit geweest in november/december 2011, zodat het kindje in augustus 2012 geboren zou moeten zijn. [24]
II. Overwegingen en conclusie ten aanzien van het onttrekken van drie babylijkjes aan nasporing (feit 2)
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte drie lijken van haar pasgeboren kinderen, later door haar genoemd [baby 2] , [baby 3] en [baby 1] , heeft verborgen met het oogmerk om het feit van het overlijden dan wel het dood ter wereld komen te verhelen (met betrekking tot [baby 2] en [baby 3] ) en om (met betrekking tot [baby 1] ) het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, op de wijze zoals hieronder onder het kopje ‘bewezenverklaring’ is aangeduid.
III. Overwegingen en conclusie ten aanzien van kinderdoodslag (feit 1 primair)
Causaliteit
DNA-onderzoek heeft bevestigd dat verdachte zeer waarschijnlijk (de kans op de verkregen DNA-profielen is meer dan één miljard keer groter is wanneer verdachte de biologische moeder van deze baby is dan wanneer een andere vrouw, niet verwant aan verdachte, de biologische moeder van deze baby is) de biologische moeder is van baby [baby 1] .
Hoewel vanwege de gevorderde postmortale veranderingen niet meer was na te gaan of er sprake is geweest van een levend geborene of van sterfte in de baarmoeder heeft pathologisch onderzoek uitgewezen dat sprake was van een voldragen zwangerschap van circa 38-39 weken, wat naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijke aanwijzing is dat deze baby in die zin een optimale kans had om levend ter wereld te komen. De deskundigen hebben geen aanwijsbare doodsoorzaak kunnen vaststellen.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting herhaaldelijk en consistent verklaard omtrent de geboorte, het korte leven en de dood van baby [baby 1] . Uit de verklaring van verdachte leidt de rechtbank af dat verdachte, toen haar baby na de geboorte drie dagen had geleefd, een badje heeft gepakt, het badje met water heeft gevuld, de baby in het bad heeft gedaan en vervolgens de baby alleen in het bad heeft achtergelaten en naar beneden is gegaan.
De rechtbank oordeelt dat de combinatie van de hiervoor genoemde factoren in dit specifieke geval voldoende is om bewezen te achten dat verdachte door haar handelen en nalaten de dood van haar dochter [baby 1] heeft veroorzaakt. Immers heeft verdachte haar pasgeboren en levende baby in een badje met water gedaan en haar vervolgens alleen in bad achtergelaten. Zij heeft daarbij nagelaten de baby in bad te ondersteunen, vast te houden en haar hoofd boven water te houden. Ze heeft baby [baby 1] vervolgens dood aangetroffen, liggend op haar buik in het met water gevulde badje. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen aanwijzingen voor een andere doodsoorzaak naar voren gekomen.
Opzet
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij de baby niet actief van het leven heeft willen beroven en dat zij daartoe ook niet in staat is. De rechtbank begrijpt dat verdachte hiermee bedoelt te zeggen dat zij de dood van haar kind niet werkelijk heeft gewenst.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, in juridische zin, wel opzet heeft gehad op de dood van haar kind. Onduidelijk is hoe lang verdachte haar kind alleen in bad heeft achtergelaten, maar uit het feit dat zij naar beneden is gegaan en daarna bij terugkomst in de badkamer ontdekte dat de baby dood was, kan worden afgeleid dat hier in ieder geval enige tijd mee gemoeid is geweest. Het is een algemene ervaringsregel dat een pasgeborene dusdanig kwetsbaar en hulpbehoevend is dat, indien je deze gedurende enige tijd alleen laat in een badje gevuld met water, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de (verdrinkings)dood van de pasgeborene tot gevolg heeft. Verdachte heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat zij haar twee zoons regelmatig in bad heeft gedaan en weet dat je kleine kinderen niet alleen in bad kunt laten. Door desondanks aldus te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de baby door haar handelen en nalaten zou komen te overlijden.
Toepasselijkheid van artikel 290 van het Wetboek van Strafrecht (kinderdoodslag)
De officier van justitie heeft betoogd dat in het onderhavige geval geen sprake is een feit waarop de bijzondere strafbepalingen van artikel 290 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in het kort aangeduid als ‘kinderdoodslag’ van toepassing is. Volgens de officier van justitie valt verdachte onder het zwaardere strafregime van de algemene categorie ‘doodslag’. De officier heeft hiertoe aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat bij verdachte sprake was van vrees voor de ontdekking van haar bevalling omdat verdachte dit niet heeft verklaard. Bovendien bevindt verdachte zich niet in een omgeving waarvan verwacht kan worden dat deze enige vrees voor ontdekking zou moeten opleveren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de officier van justitie gewezen op twee eerdere ongeplande zwangerschappen van verdachte die ertoe hebben geleid dat de moeder van verdachte haar ondersteunde, dat haar partner [getuige 3] haar steunt en dat ze jarenlang deel uitmaakte van een tienergroep waar ze zich volgens haar eigen verklaring thuis voelde.
De achterliggende reden voor het mildere strafregime van artikel 290 Sr is - ook volgens de Memorie van Toelichting - gelegen in de bijzondere gemoedstoestand waarin een moeder, die bevreesd is voor de ontdekking van haar bevalling, verkeert.
Verdachte heeft verklaard dat zij niet wist dat zij zwanger was. Ook tijdens de zwangerschap van haar twee zoons had zij volgens eigen zeggen niet gemerkt dat zij zwanger was tot het moment dat anderen haar hierop hadden geattendeerd. Toen baby [baby 1] werd geboren wilde verdachte deze baby voor zichzelf houden, zij wilde ‘het gewoon geheim houden voor iedereen, voor mezelf’. Ze verklaart voorts dat zij bang was voor alles en iedereen en dat zij bang was om het verkeerd te doen in de ogen van anderen. Ze durfde niemand in te lichten over de geboorte van de baby omdat ze bang was dat er dan hulp zou komen en dat de baby van haar afgenomen zo worden. Ook was zij bang dat zij later de schuld zou krijgen van de dood van de baby. Verdachte heeft daarna de baby op diverse plaatsen verborgen. De gedragsdeskundigen, psychiater Kruisdijk en psycholoog Schilperoord, hebben in hun rapportage vermeld dat de angst om overal de schuld van te krijgen ook reeds in de vroege jeugd van verdachte een rol speelde. Het gevoel door anderen te worden miskend en niet voor vol te worden aangezien speelt daarbij een centrale rol. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte bang was voor ontdekking van de geboorte van baby [baby 1] en dat er dus sprake was van de vrees voor de ontdekking van de bevalling.
De rechtbank acht niet van belang of de bij verdachte bestaande angsten, die ten grondslag lagen aan de vrees voor de ontdekking van haar bevalling en die uiteindelijk hebben geleid tot het door haar gepleegde feit, objectief gezien al dan niet reëel waren. Bepalend is of de vrees voor ontdekking van haar bevalling en de angsten die daaraan ten grondslag lagen door verdachte als reëel werden ervaren.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld onder de vrees voor de ontdekking van haar bevalling.
Eindconclusie
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder feit 1 primair tenlastegelegde kinderdoodslag heeft begaan, op de wijze zoals hieronder onder het kopje ‘bewezenverklaring’ is aangeduid.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit en onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1 primair
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 oktober 2011 te Heerhugowaard als moeder, onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, opzettelijk haar kind [later door haar genoemd: [baby 1] ] kort na de geboorte van het leven heeft beroofd door met opzet
- haar pasgeboren kind in een met water gevuld badje te leggen en
- haar pasgeboren kind niet in voornoemd badje te ondersteunen en vast te houden en met haar hoofd boven water te houden en
- haar pasgeboren kind in een met water gevuld badje alleen te laten;
feit 2
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 oktober 2015 te Heerhugowaard en/of Alkmaar, drie lijken van haar pasgeboren kinderen [later door haar genoemd: [baby 1] en [baby 2] en [baby 3] ] heeft verborgen met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, immers heeft zij, verdachte, het lichaam van
- [baby 1] verpakt in (hand)doeken en (plastic) zakken en haar verborgen in haar woning en verborgen op de zolder van de woning gelegen aan de [adres 2] ;
- [baby 2] verpakt in kleding en (plastic) zakken en haar verborgen in haar woning en verborgen in het park de Rekerhout te Alkmaar;
- [baby 3] verpakt in een handdoek en (plastic) zakken en haar verborgen in de schuur van de woning gelegen aan de [adres 2] .
Hetgeen aan verdachte onder feit 1. primair en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het onder
feit 1 primairbewezenverklaarde levert op:
Kinderdoodslag
Het onder
feit 2bewezenverklaarde levert op:
Het lijk verbergen met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden dan wel het dood ter wereld komen te verhelen, meermalen gepleegd
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

In opdracht van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij deze rechtbank hebben psychiater F.R. Kruisdijk en psycholoog I. Schilperoord, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (PBC), Psychiatrische Observatie kliniek te Utrecht, in samenwerking met de overige leden van het multidisciplinair team een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Verdachte is in verband met dit onderzoek opgenomen in het PBC van 16 december 2015 tot 3 februari 2016. De onderzoeksbevindingen en de daaruit getrokken conclusies zijn weergegeven in de pro justitia rapportage, gedateerd 14 april 2016, opgesteld door F.R. Kruisdijk en I. Schilperoord voornoemd.
Wat betreft de hierna opgenomen conclusies ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte, opgenomen in deze rapportage, stelt de rechtbank voorop dat de onderzoekers zijn uitgegaan van de voorlopige tenlastelegging waarin (kort samengevat) verdachte primair wordt verweten dat zij haar drie kinderen opzettelijk van het leven heeft beroofd (
kinderdoodslag, thans alleen ten aanzien van baby [baby 1] tenlastegelegd) dan wel subsidiair dat zij hen in een hulpeloze toestand heeft gebracht terwijl dit feit de dood van een of meer van deze kinderen tot gevolg heeft gehad
(thans ten laste gelegd als feit 1 meer subsidiair ten aanzien van alleen baby [baby 1]).
Door de onderzoekers wordt geconcludeerd dat het intellectueel functioneren van verdachte zich bevindt op de bovengrens van zwakbegaafd niveau en de ondergrens van een (laag)gemiddeld niveau. Er is verder geen ziekelijke stoornis doch wel een gebrekkige ontwikkeling bij haar geconstateerd, in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende en afhankelijke trekken. Ondanks dat verdachte aangeeft dat zij “gaten” in haar geheugen heeft, met name betreffende de periode rond de ten laste gelegde feiten, komen er uit het onderzoek geen aanwijzingen voor geheugenstoornissen naar voren. Zowel een persoonlijkheidsstoornis als een lage intelligentie zijn duurzaam verankerd en blijvend en ontstaan vanaf vroege leeftijd. Ten tijde van de ten laste gelegde feiten waren deze dus ook aanwezig, echter de lage intelligentie valt niet binnen het pathologisch domein.
Een volledige reconstructie van de ten laste gelegde feiten en betrokkenes geestestoestand ten tijde hiervan kon niet worden gemaakt. Er is, al met al, geen inzage verkregen in haar precieze drijfveren en het exacte beloop van de drie zwangerschappen en bevallingen. Worden de drie situaties van zwangerschap en bevalling rondom de baby’s vanwege hun sterk gelijkende karakters beschouwd als één geheel, dan valt op dat het verborgen houden van zowel zwangerschap als bevallingen vanuit haar vermijdende persoonlijkheid te verklaren valt.
Al met al kan het volgende worden gesteld. Het vermijden van problemen is een dermate ingeslopen patroon geworden dat het in verdachtes persoonlijkheid geïncorporeerd is geraakt. Dit speelde ook al bij de eerste twee zwangerschappen van haar zoons. Daarbij vallen in de periode van de ten laste gelegde feiten diverse stressoren op in sociaal maatschappelijk opzicht, tevens grotendeels ontstaan omdat betrokkene belangrijke zaken vermeed en voor zich uitschoof, waardoor zij deze niet meer kon overzien noch oplossen. Tussen de gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens (haar persoonlijkheidsstoornis) en het passief vermijden de benodigde zorg te bieden aan haar pasgeboren kinderen (wier komst door haar tot aan de bevalling geloochend lijkt te zijn geweest) is aldus een relatie te leggen. Het gaat hierbij dus niet om het primair maar om het subsidiair ten laste gelegde, namelijk het op passieve wijze de kinderen (indien levend geboren) aan hun lot overlaten en zorg ontzeggen alsmede geen hulp inschakelen. De persoonlijkheidspathologie, en dan vooral het patroon van het ontkennen en loochenen van problemen, het voor zich uit schuiven of naast zich neer leggen van verantwoordelijkheden en het uiteindelijk passief op zijn beloop laten van zaken die haar toenemend gaan overspoelen, is dermate pregnant aanwezig en speelt een dermate grote rol in het subsidiair ten laste gelegde dat verdachte hiervoor als verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
Deze relatie met verdachtes persoonlijkheidspathologie geldt niet voor de haar ten laste
gelegde actieve doding van haar baby’s. Er is bij verdachte geen sprake van een agressieregulatiestoornis in de zin dat zij impulsief en actief agressief zou zijn naar
anderen. Uit de referenteninformatie blijkt ook niet dat er nog een ander toestandsbeeld
aanwezig was naast de gevonden psychopathologie. Er zijn geen aanwijzingen voor een
zwangerschapspsychose- of depressie op grond van die informatie, noch van een vooropstaande angststoornis. Er kan aldus geen verband worden vastgesteld tussen verdachtes persoonlijkheidspathologie en de primair ten laste gelegde actieve doding van haar baby’s. Hiervoor is geen vermindering van toerekeningsvatbaarheid te onderbouwen.
Geadviseerd wordt om verdachte ten aanzien van de kinderdoodslag volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank verenigt zich met deze conclusie en neemt deze over in de thans bewezen verklaarde vorm van kinderdoodslag door handelen en nalaten. Daarom acht de rechtbank verdachte voor
feit 1 primair volledig toerekeningsvatbaar.
Hoewel voornoemde pro justitia rapportage niet is opgemaakt met betrekking tot feit 2 is de rechtbank van oordeel dat de passieve en loochenende aard van dit feit veel gelijkenis toont met hetgeen onderzoekers hebben overwogen met betrekking tot het in hulpeloze toestand brengen van haar kinderen. Het feit dat verdachte de dood van haar pasgeboren kinderen voor zichzelf is blijven ontkennen en niet in staat is geweest om adequaat om te gaan met de situatie en/of hulp te zoeken past naar het oordeel van de rechtbank in de door onderzoekers beschreven persoonlijkheidspathologie.
Daarom acht de rechtbank verdachte
ten aanzien van feit 2 verminderd toerekeningsvatbaar.
Er is al met al geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van de in inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, met een proeftijd voor de duur van tien jaar. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat bij het voorwaardelijk strafdeel de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden opgelegd met uitzondering van de voorwaarde dat verdachte geen zorg draagt voor haar kinderen of in contact treedt met hen, zonder toestemming van de reclassering of jeugdzorg of andere soortgelijke instelling.
7.2.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft naar voren gebracht dat zij zich kan vinden in de conclusies en het strafadvies van het PBC en dat zij bereid is zich te houden aan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden.
De raadsman heeft verzocht om bij een eventuele strafoplegging verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren op grond van de omstandigheden, zoals omschreven in de pro justitia rapportage van het PBC. Hij heeft voorts verzocht om een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest met daarnaast een voorwaardelijk strafdeel waaraan de algemene en bijzondere voorwaarden zijn verbonden zoals die zijn geadviseerd door de reclassering.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft haar pasgeboren en levende baby om het leven gebracht door haar in een bad met water te doen en haar vervolgens alleen in bad achter te laten. Zij heeft daarbij nagelaten de baby in bad te ondersteunen, vast te houden en haar hoofd boven water te houden, als gevolg waarvan haar baby is komen te overlijden. Vervolgens heeft zij het babylijkje verborgen. In een periode van acht jaar heeft zij niet alleen dit babylijkje verborgen, maar tevens de lijkjes van haar twee andere pasgeboren kinderen verborgen. Het gaat hier om ernstige strafbare feiten. De onderhavige feiten hebben, mede getuige de aandacht van en de vele reacties in de media, een schok veroorzaakt in de samenleving, die ontdaan heeft gereageerd op de vondst van de drie dode baby’s. Aandacht verdient ook het leed van de verschillende vaders, die niet hebben geweten dat verdachte toentertijd zwanger was van hun kind. De rechtbank houdt er wel rekening mee dat niet alleen feit 2, maar ook het onder feit 1 primair bewezen verklaarde feit is gepleegd door een moeder die handelde uit vrees voor de ontdekking van de bevalling. De wetgever heeft bepaald dat ‘kinderdoodslag’ (doodslag gepleegd door een moeder onder invloed van vrees voor ontdekking van haar bevalling) als minder strafwaardig moet worden beschouwd dan ‘eenvoudige doodslag’. Dit neemt niet weg dat de afhankelijkheid en hulpeloosheid van een pasgeboren kind dit misdrijf des te schrijnender maken.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 29 oktober 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van enig strafbaar feit onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld en in die zin als een zogenoemde ‘first offender’ kan worden beschouwd.
- de inhoud van voornoemde pro justitia rapportage, opgemaakt door psychiater Kruisdijk en psycholoog Schilperoord, op basis waarvan de rechtbank heeft geconcludeerd
dat feit 2aan
verdachte verminderdkan worden toegerekend.
Met betrekking tot het recidivegevaar vermelden de deskundigen dat verdachte niet direct gevaarlijk is voor jonge kinderen. Er is niets in haar persoonlijkheid dat zou maken dat zij op een directe wijze agressief zou zijn naar kinderen, of naar wie dan ook. Verdachte is geen vrouw die op frustraties reageert met impulsieve agressie. Wel kan er echter verwaarlozing naar kinderen optreden als zij in een situatie belandt die zij niet meer kan overzien en waarin geen steun van buitenaf wordt geboden, dan wel waarin zij deze steun vanuit een gevoel van miskenning niet aanneemt. Dit gevaar is voor haar zoontjes inmiddels afgewend door het georganiseerde toezicht op haar twee kinderen. Wat betreft mogelijke recidive bij eventuele volgende kinderen kan worden gesteld dat de kans daarop, indien er niets aan de situatie van betrokkene zou veranderen, zeker aanwezig is. Dit betreft dus niet het gevaar voor actieve doding van pasgeborenen doch wel het overlijden als gevolg van het genoemde patroon van passiviteit, loochening, vermijding van problemen en nalatigheid. Enerzijds is dit uiteraard een zorgelijke situatie; anderzijds is er alleen kans op recidive, en dus gevaar, in een zeer specifieke omstandigheid, namelijk die waarin zij opnieuw zwanger zou worden en haar omgeving dit niet opmerkt. Vanuit hetzelfde gedragspatroon bestaat immers het risico dat zij haar zwangerschap opnieuw zou verbergen. Zou zij dit doen, dan zou de zwangerschap, vanwege haar relatief beperkte sociale netwerk, ook wederom mogelijk onopgemerkt kunnen blijven.
Van eminent belang bij minimalisering van de recidivekans is volgens de deskundigen dat verdachte in zicht blijft en dat voor langere tijd, namelijk zolang zij vruchtbaar is, in de gaten wordt gehouden of zij opnieuw zwanger wordt. Verdachte zegt zelf nu niet meer zwanger te willen raken en heeft stappen gezet voor een sterilisatie. Dit neemt niet weg dat zij nog relatief jong is, vermoedelijk weer een andere relatie zal krijgen en veelal niet erg standvastig is in haar voornemens. Het geheel van factoren (er is alleen een kans op recidive onder zeer specifieke omstandigheden, deze omstandigheden zijn goed te monitoren en de verwachting is dat betrokkene zich zal houden aan juridische voorwaarden om dit mogelijk te maken) leidt tot het advies van toezicht en controle in het kader van bijzondere voorwaarden bij een gevangenisstraf en een fors voorwaardelijk strafdeel. Geadviseerd wordt hier, indien mogelijk, een lange proeftijd aan te verbinden (waarbij artikel 14b lid 2 Sr de mogelijkheid biedt om een proeftijd van tien jaar vast te stellen), indien de feiten bewezen worden geacht. Daarnaast is betrokkene zelf op moment van onderzoek gemotiveerd om meer inzicht te krijgen in haar persoonlijkheidsproblematiek. De deskundigen zien dat de persoonlijkheidsproblematiek ook zorgt voor forse beperkingen in het sociaal en maatschappelijk functioneren van verdachte. Verdachte zou baat kunnen hebben bij begeleiding hierin. Ter voorkoming van recidive is een dergelijke behandeling evenwel niet noodzakelijk aangezien minimalisering van de recidivekans naar inschatting van de deskundigen al voldoende wordt gewaarborgd door de hierboven beschreven vorm van toezicht en controle.
Mocht het geadviseerde kader van de bijzondere voorwaarden echter niet mogelijk zijn
vanwege de beperkte duur van de (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf, dan resteert de optie
van tbs met voorwaarden, aldus de deskundigen.
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 26 april 2016, van mevrouw [reclasseringswerker] als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland waarin onder meer het volgende staat vermeld.
De reclassering herkent de door het PBC bij verdachte vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek met vermijdende en afhankelijke trekken. Uit de rapportage van het PBC wordt duidelijk dat zij op diverse momenten in haar leven problemen loochent, niet actief aanpakt of onvoldoende tot niet gebruik maakt van hulpverlening die haar werd aangeboden. Gelet op het bovenstaande vraagt de reclassering zich af of verdachte zich zal blijven laten controleren op zwangerschap binnen het kader van een voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarden. Verdachte heeft namelijk in het verleden meermalen niet adequaat meegewerkt aan hulpverlening die haar werd aangeboden. Indien de situatie zich voordoet dat zij zich niet aan afspraken zou houden en de reclassering genoodzaakt is de opdracht tot toezicht/meldplicht te retourneren, zal zij na tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke strafdeel zonder enige vorm van toezicht en controle op zwangerschappen haar leven voortzetten. De kans bestaat dat zij dan wederom, net als voor de aanhouding, problemen gaat ervaren op het gebied van huisvesting, financiën en (sociale) relaties. Het PBC geeft ook aan in haar rapportage dat de kans op recidive zeker aanwezig is als haar situatie (als voor aanhouding) ongewijzigd blijft. Een kader waarbinnen behandeling, toezicht en controle is gewaarborgd, zoals een ter beschikking stelling met voorwaarden, acht de reclassering om deze redenen geïndiceerd. Een risico bij deze strafvariant is echter dat de duur van een kader van ter beschikking stelling met voorwaarden onzeker is in tegenstelling tot een kader voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden.
Aangezien controle op zwangerschap voor lange duur het belangrijkste middel is om recidive te voorkomen, prefereert de reclassering om die reden toch een toezicht in het kader van een voorwaardelijk strafdeel met een lange proeftijd ten opzichte van een kader ter beschikking stelling met voorwaarden. Geïndiceerd is hierbij om een relatief lang voorwaardelijk strafdeel te adviseren, zodat gedeeltelijke tenuitvoerlegging mogelijk is bij overtreding van voorwaarden.
Alles overwegende wordt geadviseerd een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met een proeftijd van meerdere jaren, aangezien dit kader de meeste ‘garantie’ geeft om de belangrijkste interventie ten aanzien van recidivevermindering zo lang mogelijk te kunnen uitvoeren, namelijk controles op zwangerschap. Daarbij wordt (kort samengevat) geadviseerd de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen: behandeling van haar persoonlijkheidsstoornis bij een ambulante forensisch psychiatrische instelling (met de optie van een kortdurende klinische opname voor de duur van maximaal zeven weken), meewerken aan een verblijf in een beschermde woonvorm, meewerken aan (urine- of bloed) controles, openheid van zaken geven over relaties/contacten, openheid van zaken geven met betrekking tot het contact met haar kinderen, geen contact opnemen met haar kinderen zonder toestemming van de reclassering/jeugdzorg, toestemming geven aan de reclassering en overige (behandel)instellingen om onderling informatie uit te wisselen en contact op te nemen met haar netwerk.
Ter zitting heeft mevrouw [reclasseringswerker] haar advies nader toegelicht en desgevraagd te kennen gegeven dat de bijzondere voorwaarde dat verdachte geen contact mag opnemen met haar kinderen zonder toestemming van de reclassering/jeugdzorg strikt genomen geen toegevoegde waarde heeft en derhalve kan komen te vervallen. Immers, er bestaat geen recidivegevaar met betrekking tot haar twee zoons. Uit de PBC rapportage blijkt dat er hooguit gevaar bestaat voor verwaarlozing van haar kinderen, maar dit gevaar is inmiddels afgewend door het georganiseerde toezicht op haar twee kinderen. Wat betreft de geadviseerde kortdurende klinische opname heeft zij aangegeven dat hier vooralsnog geen aanleiding voor is en dat deze voorwaarde slechts is geadviseerd voor het geval een opname om wat voor reden dan ook toch noodzakelijk mocht zijn. Tenslotte heeft zij verklaard dat de reclassering adviseert om de proeftijd zo lang mogelijk te laten duren, bij voorkeur voor een periode van tien jaar.
Met de conclusies van genoemde rapportages in samenhang met de verklaring van de getuige ter zitting kan de rechtbank zich verenigen, met uitzondering van de geadviseerde kortdurende klinische opname. Deze kortdurende klinische opname zou bedoeld zijn ten behoeve van crisis, stabilisatie, observatie en diagnostiek. Nu deze klinische opname op geen enkele wijze is onderbouwd en ook in de PBC rapportage geen aanknopingspunt is te vinden voor de noodzaak van een dergelijke opname zal de rechtbank dit onderdeel van het advies niet overnemen. Verdachte heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij bereid is zich aan de geadviseerde voorwaarden te houden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van hierna te bepalen duur, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast zal de rechtbank bijzondere voorwaarden verbinden aan het voorwaardelijk deel van de opgelegde straf, een en ander zoals ter zitting geadviseerd door de reclassering met uitzondering van de kortdurende klinische opname.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, beveelt de rechtbank dat de proeftijd wordt gesteld op tien jaar en dat de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 57, 151 en 290 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1 primair en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder feit 1 primair en feit 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
1 (één) jaar nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een
proeftijd vast van tien jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
-zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
-ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
-medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende maximaal twee jaar van de proeftijd van tien jaar onder behandeling zal stellen van een ambulante forensisch psychiatrische instelling, zulks ter beoordeling van de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor haar persoonlijkheidsstoornis.
- gedurende de proeftijd, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, zulks ter beoordeling van de reclassering, en zich zal houden aan het (dag-) programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld, dan wel zal meewerken aan ambulante woonbegeleiding bij zelfstandig wonen, te bepalen door de reclassering.
- gedurende de proeftijd zal meewerken aan bloedonderzoek of urineonderzoek in verband met de controle op zwangerschap door een door de reclassering aangewezen persoon of instantie en zo vaak als de reclassering nodig acht;
- gedurende de proeftijd openheid van zaken geeft aan de reclassering over haar relatie of eventueel nieuwe relaties en haar overige sociale contacten;
- gedurende de proeftijd openheid van zaken geeft aan de reclassering ten aanzien van het contact met haar kinderen, haar (ex)partner en een eventuele nieuwe zwangerschap en dat zij – indien dit naar het oordeel van de reclassering is geïndiceerd – meewerkt aan systeemgesprekken;
- gedurende de proeftijd toestemming geeft aan de reclassering, de behandelinstelling en – indien betrokken – Bureau Jeugdzorg, om onderling informatie uit te wisselen en ook contact op te nemen met belangrijke personen in haar netwerk teneinde stagnatie in de begeleiding te voorkomen en risicovolle situaties tijdig te kunnen signaleren.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden (artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. de Graag,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 mei 2016.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2-3
3.Proces-verbaal bevindingen, p. 5
4.Proces-verbaal gevonden overleden baby gebracht naar politie steunpunt, FT, p. 19-36
5.Proces-verbaal bevindingen, p. 30
6.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 4 februari 2015, FT 173-178
7.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd11 februari 2016, FT 231-240
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. 52-53
9.Proces verbaal sporenonderzoek, p 57 en een schriftelijk bescheid, te weten een aanvraag extern forensisch onderzoek, p. 112-115
10.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 4 februari 2015, p. 528-538
11.Proces-verbaal bevindingen, p. 168
12.Proces-verbaal bevindingen met bijbehorende foto’s, p.169-193
13.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 3 november 2015, p. 212 - 223
14.Proces-verbaal sporenonderzoek, p.169-170
15.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 4 februari 2016, p. 529 - 538
16.Proces-verbaal verdenking, persoonsdossier p. 5-10.
17.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 23 oktober 2015, p. 352-354
18.Een deskundigenbericht, te weten de bijlage bij een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 23 oktober 2015, p. 355
19.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 17 december 2015, p. 449-455.
20.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 3] , p. 358
21.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 3] , p. 473-474
22.Een deskundigenbericht, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 17 december 2015, p. 449-455.
23.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 4] , p. 411
24.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 4] , p. 465