In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een meerderjarig kind. De vrouw, die als dochter van de overleden man was erkend, verzocht de rechtbank om de erkenning te vernietigen op grond van artikel 1:205 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw stelde dat de man niet haar biologische vader was en dat hij haar tijdens haar minderjarigheid geestelijk en lichamelijk had mishandeld. De rechtbank constateerde dat de vrouw reeds tijdens haar minderjarigheid op de hoogte was van het feit dat de man niet haar biologische vader was, en dat zij derhalve voor haar eenentwintigste jaar een verzoek had moeten indienen. Aangezien de vrouw inmiddels vierendertig jaar oud was, was de wettelijk gestelde termijn overschreden.
De vrouw deed een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin zij stelde dat het stellen van een vervaltermijn in haar geval een inbreuk vormde op haar recht op family life. De rechtbank overwoog dat, hoewel het stellen van termijnen in beginsel geen ongerechtvaardigde inmenging is, het vasthouden aan de termijn in deze specifieke omstandigheden wel als zodanig kon worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid in dit geval prevaleerde boven de strikte hantering van de wettelijke termijn.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de man niet de biologische vader van de vrouw was en dat het verzoek om de erkenning te vernietigen diende te worden toegewezen. De rechtbank vernietigde de erkenning en bepaalde dat de vrouw van rechtswege de geslachtsnaam van haar moeder zou krijgen, nadat de beschikking in kracht van gewijsde was gegaan.