Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 29 oktober 2014 (hierna: het tussenvonnis)
- het deskundigenbericht van 10 juli 2015
- de conclusie na deskundigenbericht met produkties van 23 september 2015 van [eiser]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van 21 oktober 2015 van Wilgenhaege.
2.De verdere beoordeling
Was de portefeuille feitelijk als behoudend aan te merken?) concludeert de deskundige in 6.2.1.9 van zijn bericht als volgt:
Paste deze portefeuille bij het cliëntprofiel en de beleggingsdoelstelling?) concludeert de deskundige in 6.2.3 van zijn bericht als volgt:
- Verbinding cliëntwensen met de inkomensdoelstelling is onduidelijk. Voor mij valt niet na te gaan of een relatief hoog inkomen bij de wensen of noden van de heer [eiser] en met name die van de vruchtgebruikers paste; hadden zij dit hoge inkomen daadwerkelijk nodig? (…)
- Vermogensbehoud speelde feitelijk en i.c. ten onrechte geen rol.Bij de invulling van de portefeuille is onvoldoende rekening gehouden met de beperkte risicotolerantie van de vruchtgebruikers. Alle kaarten zijn feitelijk gezet op het genereren van hoog inkomen; (gedeeltelijke) bescherming van de hoofdsom speelde met deze inrichting feitelijk geen rol terwijl de vruchtgebruikers bereid waren slechts een beperkte mate van risico te lopen. (…) in vrijwel alle beleggingscategorieën is naar risico gezocht. De portefeuille is daarmee te risicovol – te weinig “behoudend” – ingericht geweest en is in dat licht niet passend te achten.
Hoe had de portefeuille ingericht moeten zijn) is de deskundige in 6.3.1 van zijn bericht van oordeel dat, uitgaande van de destijds gangbare inzichten en de door Wilgenhaege gehanteerde (sub) beleggingscategorieën, de volgende portefeuille voor [eiser] passend zou zijn geweest: 25% aandelen, 55% vastrentende waarden, 10% alternatieven (fondsen die beogen met een laag risico een stabiel rendement te halen), 5% vastgoed en 5% liquiditeiten. Deze aldus samengestelde portefeuille wordt hierna verder aangeduid als de “referentieportefeuille”.
Wat zou de waarde van die portefeuille per 30 maart 2009 geweest zijn?) brengt de deskundige in 6.3.2 van zijn bericht in kaart van welke benchmarks hij is uitgegaan bij berekening van de waarde van de referentieportefeuille per genoemde datum, waarna hij komt tot een waarde van de Wilgenhaege portefeuille van
het genereren van een hoog direct inkomen uit het belegde vermogen bij een laag koersrisico van de portefeuille.
enige mate van hoofdsomrisico, met een nadruk op het genereren van inkomen.Deze doelstelling is evenwel nimmer tussen partijen overeengekomen en had dan ook niet door de deskundige tot uitgangspunt genomen mogen worden, te minder waar deze ook niet in het tussenvonnis als beleggingsdoelstelling staat vermeld. Hetgeen wél in het tussenvonnis als beleggingsdoelstelling wordt vermeld (in 4.6), te weten dat bij het in de beheerovereenkomst omschreven beleggingsbeleid het uitgangspunt was: het behoud van kapitaal, is evenmin juist, aldus Wilgenhaege, die daarbij aantekent dat de beleggingsdoelstelling gelijk is aan de doelstelling als omschreven in de beheerovereenkomst, zij het dat erkend wordt dat het nastreven van een inkomensdoelstelling en het nastreven van kapitaalbehoud niet geheel parallel kunnen lopen.
“Als peildatum ben ik uitgegaan van 1 januari 2008, omdat de portefeuille op dat moment volledig ingevuld was, de kredietcrisis al was uitgebroken maar nog niet op volle sterkte was en de portefeuille op dat moment representatief voor de relatie was”.Wilgenhaege geeft geen enkel voorbeeld of aanknopingspunt waaraan kan worden verbonden dat de door haar aangevallen keuze van de deskundige tot een onvoldoende representatieve of anderszins verkeerde voorstelling van zaken heeft of kan hebben geleid. De klacht is dan ook vergeefs voorgedragen.
dat in vrijwel iedere beleggingscategorie (…) door Wilgenhaege naar risico is gezocht en de portefeuille onderlinge demping ontbeert tussen de beleggingscategorieën (ergens had op “safe” gespeeld moeten worde).Bovendien dient te worden bedacht dat de klacht van Wilgenhaege impliceert dat ook onverwachte meevallers zouden dienen te worden geëlimineerd bij de vergelijking, waarna de vergelijking niet langer reëel kan worden genoemd. De deskundige heeft in 6.2.1.5.3 van bijlage 4 bij zijn rapport terecht opgemerkt dat debiteurenrisico inherent is aan een beleggingsportefeuille en dat de gefailleerde instellingen bovendien ook in de benchmarks zijn opgenomen, zodat het effect in de referentieportefeuilles gelijk is aan het effect in de Wilgenhaege portefeuille.
mede te beoordelen in het licht van de beleggingshorizon van de heer [eiser].
“lager zou zijn geweest zonder een eventuele tekortkoming”.De rechtbank ziet geen aanleiding op deze beslissing terug te komen en tekent op dit punt nog het volgende aan.
de portefeuille onderlinge demping ontbeert tussen de beleggingscategorieën.De klacht mist dan ook feitelijke grondslag.