ECLI:NL:RBNHO:2016:342

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
C/15/226711 / HA ZA 15-344
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor gemeenschapsschuld na ontbinding huwelijk

In deze zaak vorderden [eiser] c.s. van [gedaagde] betaling van de helft van een schuld van haar ex-echtgenoot, die was ontstaan uit onrechtmatige daad. De rechtbank Noord-Holland diende te beoordelen of deze schuld een gemeenschapsschuld was, nu het huwelijk van [gedaagde] met [de man] in gemeenschap van goederen was gesloten en later was ontbonden. De rechtbank oordeelde dat, ondanks de betwisting van [gedaagde], de schuld aan [eiser] c.s. als een gemeenschapsschuld moest worden aangemerkt. Dit was gebaseerd op artikel 1:94 lid 1 BW (oud), dat bepaalt dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gemeenschapsschulden. De rechtbank concludeerde dat de schuld van [de man] aan [eiser] c.s. was ontstaan tijdens het huwelijk en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de schuld als een privéschuld konden kwalificeren. De vordering van [eiser] c.s. werd toegewezen, en [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van de helft van de schuld, vermeerderd met rente en kosten. Tevens werd [gedaagde] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/226711 / HA ZA 15-344
Vonnis van 20 januari 2016
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
wonende te Koewacht, gemeente Terneuzen,
eisers,
advocaat mr. J. van Arkel te Terneuzen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.G.M. Ceder te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 juli 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 november 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is op 28 maart 1996 in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [de man] (hierna: [de man] ). Het huwelijk is op 24 mei 2010 ontbonden.
2.2.
[eiser] c.s. heeft in 2005 en 2006 obligatieleningen van in totaal € 100.000,00 verstrekt aan TRE Investment II B.V.. De leningen zijn door TRE Investment II B.V. nimmer terugbetaald. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2009 is TRE Investment II B.V. veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s.. [de man] was destijds bestuurder van voornoemde vennootschap. Aangezien TRE Investment II B.V. geen verhaal bood, heeft [eiser] c.s. [de man] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de geleden schade.
2.3.
Bij vonnis van 3 juli 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland [de man] (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s. van een bedrag van € 103.200,00 vermeerderd met de wettelijke rente over € 50.800,00 vanaf 5 december 2008 en vermeerderd met de wettelijke rente over € 52.400,00 vanaf 3 mei 2009.
2.4.
Bij brief van 16 september 2014 heeft de raadsman van [eiser] c.s. [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor 50% van de schuld van [de man] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] c.s. vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de helft van € 103.200,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [eiser] c.s. van [gedaagde] betaling van de helft van de schuld van haar ex-echtgenoot aan [eiser] c.s.. [eiser] c.s. legt aan de vordering ten grondslag dat in artikel 1:102 BW (oud) is bepaald dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap de andere echtgenoot (niet zijnde de debiteur) voor de helft van de gemeenschapsschuld aansprakelijk is en [eiser] c.s. als crediteur (voor de helft) verhaal kan nemen op de privégoederen van die andere echtgenoot. [eiser] c.s. stelt zich op het standpunt dat nu de huwelijkse goederengemeenschap ontbonden is, [gedaagde] op grond van voornoemde bepaling voor de helft van de schuld van [de man] aansprakelijk is. [gedaagde] betwist dit.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van [eiser] c.s. op [de man] is ontstaan in de periode dat [gedaagde] met [de man] in gemeenschap van goederen gehuwd was. Nu het huwelijk voor 1 januari 2012 is ontbonden zijn de bepalingen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen van toepassing.
4.3.
Gedurende het bestaan van de gemeenschap van goederen kan ieder van de echtgenoten ten laste van de gemeenschap schulden aangaan, maar is alleen de echtgenoot die de schuld is aangegaan voor die schuld aansprakelijk. De crediteur kan de schuld alsdan verhalen op het gemeenschapsvermogen en op het privévermogen van de echtgenoot die de schuld aanging. Na de ontbinding van de gemeenschap komt daar op grond van artikel 1:102 BW (oud) voor wat betreft de aansprakelijkheid bij dat iedere echtgenoot voor 50% ook hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de gemeenschapsschulden die door de andere echtgenoot zijn aangegaan. De ontbinding van de huwelijksgemeenschap leidt aldus tot uitbreiding van de aansprakelijkheid van de echtgenoten voor gemeenschapsschulden.
4.4.
[gedaagde] betwist voor de helft van de schuld van [de man] aansprakelijk te zijn en voert daartoe aan dat de schuld geen gemeenschapsschuld, maar een privéschuld is. De schuld van [de man] uit hoofde van onrechtmatige daad is volgens [gedaagde] een verknochte schuld die niet in de gemeenschap valt en zij is hiervoor (ook na ontbinding van de huwelijksgemeenschap) niet aansprakelijk, aldus [gedaagde] .
4.5.
In artikel 1:94 lid 1 BW (oud) is bepaald dat wanneer echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de gemeenschap in beginsel alle goederen en schulden van de echtgenoten omvat. Hoofdregel is dat alle schulden in de gemeenschap vallen, ongeacht de vraag of de schuld ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is aangegaan. Het derde lid van artikel 1:94 BW (oud) maakt hierop een uitzondering, in die zin dat schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of een schuld aan een van de echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van de schuld, zoals deze aard door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Anders dan [gedaagde] betoogt is er geen grond bij de beantwoording van deze vragen telkens te betrekken of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerst in een andere richting wijzen.(Hoge Raad 3-11-2006, NJ 2008,257). Wel kunnen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van gelijke draagplicht van een schuld tussen de echtgenoten onderling. Zoals [eiser] c.s. terecht heeft betoogd, is dit echter voor de positie van de schuldeiser niet relevant. Ook in het geval waarin de ene echtgenoot gehouden is om op grond van redelijkheid en billijkheid een schuld geheel te dragen, kan de schuldeiser beide echtgenoten aanspreken op grond van artikel 1:102 BW (oud).
4.6.
Een criterium om de aard van de schuld als zijnde een verknochte schuld aan te merken, kan nergens uit worden afgeleid en is ook (nog) niet door de Hoge Raad gegeven. Volgens de wetsgeschiedenis zijn alleen schulden die gerelateerd zijn aan privégoederen van de echtgenoten te beschouwen als verknochte schulden. De regeling van de verknochtheid van een schuld dient derhalve zeer beperkt te worden uitgelegd. Algemeen wordt aangenomen dat een tijdens het huwelijk ontstane schuld die zijn oorzaak vindt in het onrechtmatig handelen van een der echtgenoten, zonder bijzondere bijkomende omstandigheden, niet als een verknochte schuld kan worden aangemerkt.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de schuld aan [eiser] c.s. is ontstaan als direct gevolg van onrechtmatig handelen van [de man] als bestuurder van TRE Investment II B.V., niet voldoende is om de schuld als verknocht aan [de man] aan te merken. Te meer niet nu aangenomen moet worden dat de door [de man] als bestuurder van de vennootschap verworven inkomsten aan de huwelijksgemeenschap ten goede zijn gekomen. Dat [gedaagde] nooit betrokken of werkzaam is geweest bij voornoemde vennootschap en niet op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor de stelling dat de werkzaamheden van de onderneming dermate complex waren dat van [gedaagde] niet verwacht kan worden daar kennis van te hebben gehad. Anders dan [gedaagde] lijkt te willen betogen, maakt het feit dat de schuld buiten haar medeweten is aangegaan/ontstaan, nog niet dat geen sprake van een gemeenschapsschuld kan zijn. Ook het feit dat kennelijk de scheiding tot stand is gekomen vanwege haar vermoeden dat haar ex-echtgenoot zich bezighield met zakelijke handelingen waar zij niet achterstond en zich niet mee kon verenigen, zoals [gedaagde] stelt, kan haar niet baten. De wet geeft voor die situatie een mogelijkheid om zich van aansprakelijkheid voor de door de ander veroorzaakte schulden te bevrijden door afstand te doen van de gemeenschap. Nu echter gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt en ook overigens geen bijkomende bijzondere omstandigheden zijn gebleken, moet de conclusie luiden dat de schuld van [de man] aan [eiser] c.s. ingevolge de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW (oud) als een gemeenschapsschuld moet worden aangemerkt, waarvoor [gedaagde] na ontbinding van de gemeenschap voor de helft aansprakelijk is. De vordering van [eiser] c.s. zal daarom worden toegewezen.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 876,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punt × tarief € 894,00)
Totaal € 2.758,19

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] (hoofdelijk) om aan [eiser] c.s. te betalen de helft van € 103.200,00 (honderddrieduizendtweehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over:
  • de helft van het bedrag van € 50.800,00 met ingang van 5 december 2008
  • de helft van het bedrag van € 52.400,00 met ingang van 3 mei 2009
telkens tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] c.s. tot op heden begroot op € 2.758,19, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 710