ECLI:NL:RBNHO:2016:3147

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
C/15/222220 / FA RK 15-932
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats en vaststelling kinderbijdrage in een familiezakenprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 20 april 2016 uitspraak gedaan in een familiezakenprocedure betreffende de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] en de vaststelling van een kinderbijdrage. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. E. Uijt de Boogaardt, verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen naar haar adres en om de man te verplichten een kinderbijdrage van € 350 per maand te betalen. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P. Heijnen, voerde verweer en betwistte de verzoeken van de vrouw. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de eerdere echtscheiding van partijen en de zorg voor de minderjarige. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een rapport uitgebracht waarin werd geadviseerd de hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen, gezien de zorgen over de opvoedsituatie bij de man en de persoonlijke problematiek van de vrouw. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat het in het belang van de minderjarige is om zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw te vestigen, mede omdat hij daar al geruime tijd verblijft. Daarnaast heeft de rechtbank de man verplicht om een kinderbijdrage van € 350 per maand te betalen, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
hoofdverblijfplaats/alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/222220 / FA RK 15-932
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 20 april 2016
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Uijt de boogaardt, kantoorhoudende te Lelystad,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P. Heijnen, kantoorhoudende te Hoorn.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 13 februari 2015;
- het verweerschrift, met bijlage, van de man, ingekomen op 18 maart 2015;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 8 mei 2015;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 7 maart 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 21 maart 2016.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 maart 2015
in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. E. Uijt de boogaardt, de man bijgestaan door mr. P. Heijnen. Tevens waren aanwezig de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), vertegenwoordigd door mevrouw [naam] , en de gecertificeerde instelling Leger des Heils (hierna: de GI), vertegenwoordigd door mevrouw [naam] .
1.3.
De minderjarige [minderjarige] heeft op 21 maart 2015 zijn mening in raadkamer kenbaar gemaakt.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 25 augustus 2008 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 12 augustus 2008.
2.2.
Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [minderjarige] :
- [minderjarige] , op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over hem.
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking. In dit convenant zijn partijen overeengekomen dat [minderjarige] de woonplaats van de man volgt, hebben zij voorlopig als uitgangspunt dat [minderjarige] eenmaal per veertien dagen bij de vrouw zal zijn en dat de vakanties, feestdagen en dergelijke in goed overleg met elkaar worden gedeeld, en gaan zij ervan uit dat de vrouw in staat is een bijdrage voor [minderjarige] te betalen van € 50 per maand.
2.4.
Bij overeenkomst van 23 januari 2010 hebben partijen nader afspraken gemaakt ter zake het halen en brengen van [minderjarige] . Bij overeenkomst van 8 december 2013 hebben zij nadere afspraken gemaakt ter zake de contactregeling tussen de vrouw en [minderjarige] .
2.5.
De man woont samen met zijn partner [naam] . Zij heeft uit haar eerdere huwelijk vier kinderen, waarvan er drie ( [minderjarige] , [minderjarige] en [minderjarige] , 17, 13 en 12 jaar oud) bij hen wonen. De man heeft samen met zijn partner twee kinderen gekregen ( [minderjarige] en [minderjarige] , drie en vijf jaar oud), die eveneens in het gezin van de man en [naam] verblijven.
2.6.
De vrouw heeft [minderjarige] na een omgangsweekend op zondag 18 januari 2015 bij zich gehouden, en hij verblijft sedertdien bij haar.
2.7.
In het kader van de door de vrouw verzochte voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv is bij beschikking van deze rechtbank van 18 maart 2015 aan de Raad verzocht om, vooruitlopend op de bodemprocedure, ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] een onderzoek te verrichten.
2.8.
Bij beschikking van 17 april 2015 is vervolgens in het kader van deze voorlopige voorziening bepaald dat [minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw, en is haar vervangende toestemming verleend hem in te schrijven op basisschool [naam] te [plaats] .
2.9.
Bij beschikking van 9 juni 2015 van de kinderrechter Midden-Nederland, locatie Lelystad, is de minderjarig onder toezicht gesteld van 9 juni 2015 tot 9 juni 2016.

3.Verzoek

3.1.
De vrouw heeft verzocht:
de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] te wijzigen, en te bepalen dat [minderjarige] voortaan zijn hoofdverblijf heeft bij haar;
aan haar toestemming te verlenen, welke toestemming die van de man vervangt, om [minderjarige] in te schrijven op basisschool [naam] te [plaats] ;
te bepalen dat de man aan haar een bedrag (hierna ook: kinderbijdrage) van € 350 per maand dient te voldoen met ingang van 19 januari 2015.

4.Verweer

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.Beoordeling

5.1.
Hoofdverblijfplaats
De vrouw heeft ten aanzien van haar verzoek om te bepalen dat [minderjarige] voortaan zijn hoofd-verblijfplaats bij haar zal hebben, aangevoerd dat [minderjarige] duidelijke en concrete signalen afgeeft dat hij geestelijk en lichamelijk is mishandeld door [naam] , en dat de man niet in staat was hem daartegen te beschermen. Volgens de vrouw is [minderjarige] niet veilig bij de man en is het in het belang van [minderjarige] dat zijn hoofdverblijfplaats bij haar wordt bepaald.
De man betwist dat zijn partner [minderjarige] ooit heeft mishandeld. De man gaat ervan uit dat [minderjarige] vanwege een loyaliteitsconflict verhalen vertelt waarvan hij denkt dat de betreffende ouder die wil horen, en dat het erop lijkt dat deze verhalen door de vrouw zijn aangemoedigd.
In het kader van de voorlopige voorziening is bepaald dat [minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd, in afwachting van aanvullend onderzoek door de Raad naar de definitieve hoofdverblijfplaats en naar de vraag in hoeverre [minderjarige] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
De Raad heeft in haar (aanvullende) rapportage van 8 mei 2015 geadviseerd de beslissing over de hoofdverblijfplaats aan te houden in afwachting van het verloop van de hulpver-lening. Ter zitting heeft de Raad geadviseerd de hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen.
Uit de rapportage van de Raad komt naar voren dat de Raad destijds – rond april 2015 - heeft overwogen te adviseren tot terugplaatsing van [minderjarige] in het gezin van de man.
De man heeft jarenlang samen met zijn partner zorggedragen voor [minderjarige] , en [minderjarige] heeft daar zijn leven opgebouwd. Er waren echter teveel belemmeringen om dat toen te adviseren.
heeft uitspraken gedaan waarin hij aangeeft geslagen te zijn door [naam] en hij had angst om terug te gaan naar de opvoedsituatie bij de man. Los van de vraag in hoeverre deze uitspraken van [minderjarige] op waarheid berustten, heeft dit veel onrust teweeg gebracht in de verstandhouding tussen de ouders, maar ook in de verstandhouding tussen [minderjarige] enerzijds en de man en [naam] anderzijds.
Er zijn zorgen over zowel de opvoedsituatie bij de man als die bij de vrouw. De man en [naam] hebben een druk gezin, waarbij [naam] , mede door de problematiek van haar eigen kinderen, overbelast lijkt te zijn. Bij de vrouw is sprake van persoonlijke problematiek, waardoor zij in het verleden niet in staat is geweest langdurig de zorg en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen en er was op dat moment onvoldoende zicht op de vraag of de vrouw voldoende draagkracht heeft om [minderjarige] ook op de lange termijn een voldoende veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Voorts speelt mee dat bij [minderjarige] hechtingsproblematiek is gediagnosticeerd, waardoor hij meer van zijn opvoeder zal vragen dan het gemiddelde kind.
Dit alles overziende is geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] was om voorlopig bij zijn moeder te blijven, welke conclusie door de rechtbank in de beschikking van 17 april 2015 is overgenomen.
Het is betreurenswaardig dat juist binnen de ondertoezichtstelling van dìt kind, door de gezinsvoogd onvoldoende uitvoering is gegeven aan de gestelde doelen, zoals herstel van het contact tussen [minderjarige] en het gezin van de man - de man heeft [minderjarige] een jaar niet gezien - en nader diagnostisch onderzoek.
Thans zal de rechtbank het advies van de Raad volgen, en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw bepalen. Daartoe is redengevend dat [minderjarige] momenteel feitelijk ruim een jaar bij de vrouw verblijft en het belang van [minderjarige] , mede gelet op zijn persoonlijke problematiek, met zich brengt dat hierin niet wederom een wijziging wordt gebracht. Daarbij zijn er geen aanwijzingen dat de vrouw [minderjarige] een onvoldoende veilige opvoedsituatie biedt.
Er wordt in dit kader wel vanuit gegaan (nu door de GI is erkend dat vorige gezinsvoogd laakbaar heeft gehandeld) dat de nieuw aangestelde gezinsvoogd er aan werkt om het contact tussen [minderjarige] en zijn vader structureel op te bouwen, en dat zo nodig nader diagnostisch onderzoek zal plaatsvinden.
5.2.
Vervangende toestemming
De vrouw heeft haar verzoek tot vervangende toestemming om [minderjarige] in te schijven op een basisschool ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
5.3.
Kinderbijdrage
behoefte
De vrouw heeft gesteld dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van de ouders in 2008
€ 3.300 bedroeg en dat op basis hiervan de behoefte van [minderjarige] thans dient te worden gesteld op € 575 per maand De man heeft deze stelling niet, althans onvoldoende betwist, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
draagkracht van partijen
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld.
De rechtbank volgt de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 890)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van
€ 1.550 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen).
De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering van € 962,63 netto per maand inclusief vakantietoeslag en een kindgebonden budget van € 342 per maand.
Haar NBI bedraagt derhalve afgerond € 1.300 per maand, zodat zal worden uitgegaan van een minimum draagkracht van de vrouw van € 25 per maand.
De man heeft sinds 1 januari 2016 blijkens de door hem overgelegde salarisspecificatie een inkomen van € 5.600 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Er van uitgaande dat de man een kindgebonden budget ontvangt, wordt zijn NBI op € 3.878 per maand berekend, en is zijn draagkracht volgens genoemde formule € 1.335 per maand.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is over hoeveel kinderen de draagkracht van de man moet worden verdeeld. De man heeft immers tezamen met zijn partner twee kinderen gekregen die thans 5 en 3 jaar oud zijn, en daarnaast behoren tot het gezin van de man en zijn partner drie minderjarige kinderen van 17, 13 en 12 jaar oud uit een eerder huwelijk van deze partner.
De vrouw vindt het redelijk om, ongeacht de verschillende behoeftes van de kinderen, de draagkracht van de man te verdelen over [minderjarige] en de twee kinderen van de man en [naam] samen. Indien de draagkracht van de man over zes kinderen wordt verdeeld, dan dient volgens haar rekening te worden gehouden met de verschillende behoeftes van de kinderen en dient ook te worden gekeken naar het aandeel dat de partner van de man zou moeten voldoen.
De man is daarentegen van mening dat zijn draagkracht moet worden verdeeld over zes kinderen, waarbij hij het redelijk acht ervan uit te gaan dat zijn partner de minimale draagkracht heeft van € 50 om een aandeel in de kosten van haar drie kinderen en de andere twee kinderen te voldoen. Feitelijk heeft [naam] sinds ruim een jaar geen inkomsten meer, aldus de man, en kan van haar niet verwacht worden - gelet op de problematiek in het gezin - dat zij momenteel inkomsten verwerft.
De vraag die volgens de man beantwoordt dient te worden, is of het onredelijk is om een onderscheid te maken tussen de onderhoudsplicht van de stiefouder (de echtgenoot of geregistreerd partner van een persoon die een of meer kinderen heeft, van welke kinderen de stiefouder niet de ouder is) en de met de verzorgende ouder samenlevende partner. Immers, indien hij met [naam] was getrouwd, zou hij onderhoudsplichtig zijn ten aanzien van haar drie kinderen die tot zijn gezin behoren.
De rechtbank overweegt als volgt. De man is in 2010 met zijn partner gaan samenwonen en sindsdien behoren de drie kinderen van [naam] tot zijn gezin. De vader van deze kinderen heeft twee van hen seksueel misbruikt, gedrogeerd en hen geprostitueerd. Hij is daarvoor veroordeeld en zit een langdurige gevangenisstraf uit. Vast staat dan ook dat deze kinderen van hun vader financieel noch anderszins iets te verwachten hebben, en dat het de man is die hen thans feitelijk onderhoudt.
Onder deze bijzondere omstandigheden wordt het redelijk geacht om de draagkracht van de man te verdelen over zes kinderen. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat de behoefte van de kinderen van de man en [naam] tezamen en de kinderen van [naam] , lager ligt dan de behoefte van [minderjarige] . Aan de hand van het huidige inkomen van de man zal de behoefte van deze kinderen worden gesteld op ongeveer € 280 per kind per maand.
Het bovenstaande in aanmerking genomen, is de rechtbank na vergelijking van de draagkracht van de man (€ 1.335), van de vrouw (€ 25) en van [naam] (€ 50), afgezet tegen de verschillende behoefte van de kinderen, van oordeel dat de door de vrouw verzochte kinderbijdrage voor [minderjarige] van € 350 per maand het aandeel van de man in diens kosten niet overschrijdt.
Ingangsdatum
De vrouw heeft verzocht de door de man te betalen kinderbijdrage te doen ingaan per
19 januari 2015, omdat [minderjarige] sindsdien bij haar verblijft. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt als ingangsdatum de datum van deze beschikking aan te houden.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter een grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van indiening van het inleidend verzoek, en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. In het geval de kinderbijdrage met terugwerkende kracht wordt vastgesteld vanaf het moment dat de minderjarige bij de vrouw verblijft, zal de man ineens een achterstallig bedrag aan kinderalimentatie moeten voldoen van circa € 4.550. Dit is niet redelijk, gelet op de omstandigheid dat de vrouw destijds de minderjarige zonder toestemming van de man bij zich heeft gehouden, terwijl hij zijn hoofdverblijfplaats bij de man had en niet eerder dan per heden definitief wordt beslist over de hoofdverblijfplaats.
Nu het voorts voor de vrouw en het kind geen ingrijpende financiële gevolgen heeft dat de kinderbijdrage niet met terugwerkende kracht wordt vastgesteld (aangezien de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt en niet aannemelijk is dat deze niet zal worden gekort met de door de man te betalen kinderbijdrage), ziet de rechtbank geen aanleiding de kinderbijdrage eerder te doen ingaan dan per datum van deze beschikking.

6.Beslissing

de rechtbank:
6.1.
Bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige]
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
is bij de vrouw;
6.2.
Bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige € 350 per maand dient te voldoen, met ingang van heden en voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
6.3
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.4
Wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.L. Diender, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van E. Dijkstra, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.