Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Procedure
in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. E. Uijt de boogaardt, de man bijgestaan door mr. P. Heijnen. Tevens waren aanwezig de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), vertegenwoordigd door mevrouw [naam] , en de gecertificeerde instelling Leger des Heils (hierna: de GI), vertegenwoordigd door mevrouw [naam] .
2.Feiten en omstandigheden
3.Verzoek
4.Verweer
5.Beoordeling
De man heeft jarenlang samen met zijn partner zorggedragen voor [minderjarige] , en [minderjarige] heeft daar zijn leven opgebouwd. Er waren echter teveel belemmeringen om dat toen te adviseren.
heeft uitspraken gedaan waarin hij aangeeft geslagen te zijn door [naam] en hij had angst om terug te gaan naar de opvoedsituatie bij de man. Los van de vraag in hoeverre deze uitspraken van [minderjarige] op waarheid berustten, heeft dit veel onrust teweeg gebracht in de verstandhouding tussen de ouders, maar ook in de verstandhouding tussen [minderjarige] enerzijds en de man en [naam] anderzijds.
Er zijn zorgen over zowel de opvoedsituatie bij de man als die bij de vrouw. De man en [naam] hebben een druk gezin, waarbij [naam] , mede door de problematiek van haar eigen kinderen, overbelast lijkt te zijn. Bij de vrouw is sprake van persoonlijke problematiek, waardoor zij in het verleden niet in staat is geweest langdurig de zorg en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen en er was op dat moment onvoldoende zicht op de vraag of de vrouw voldoende draagkracht heeft om [minderjarige] ook op de lange termijn een voldoende veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Voorts speelt mee dat bij [minderjarige] hechtingsproblematiek is gediagnosticeerd, waardoor hij meer van zijn opvoeder zal vragen dan het gemiddelde kind.
Thans zal de rechtbank het advies van de Raad volgen, en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw bepalen. Daartoe is redengevend dat [minderjarige] momenteel feitelijk ruim een jaar bij de vrouw verblijft en het belang van [minderjarige] , mede gelet op zijn persoonlijke problematiek, met zich brengt dat hierin niet wederom een wijziging wordt gebracht. Daarbij zijn er geen aanwijzingen dat de vrouw [minderjarige] een onvoldoende veilige opvoedsituatie biedt.
Er wordt in dit kader wel vanuit gegaan (nu door de GI is erkend dat vorige gezinsvoogd laakbaar heeft gehandeld) dat de nieuw aangestelde gezinsvoogd er aan werkt om het contact tussen [minderjarige] en zijn vader structureel op te bouwen, en dat zo nodig nader diagnostisch onderzoek zal plaatsvinden.
€ 3.300 bedroeg en dat op basis hiervan de behoefte van [minderjarige] thans dient te worden gesteld op € 575 per maand De man heeft deze stelling niet, althans onvoldoende betwist, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
Haar NBI bedraagt derhalve afgerond € 1.300 per maand, zodat zal worden uitgegaan van een minimum draagkracht van de vrouw van € 25 per maand.
19 januari 2015, omdat [minderjarige] sindsdien bij haar verblijft. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt als ingangsdatum de datum van deze beschikking aan te houden.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter een grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van indiening van het inleidend verzoek, en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. In het geval de kinderbijdrage met terugwerkende kracht wordt vastgesteld vanaf het moment dat de minderjarige bij de vrouw verblijft, zal de man ineens een achterstallig bedrag aan kinderalimentatie moeten voldoen van circa € 4.550. Dit is niet redelijk, gelet op de omstandigheid dat de vrouw destijds de minderjarige zonder toestemming van de man bij zich heeft gehouden, terwijl hij zijn hoofdverblijfplaats bij de man had en niet eerder dan per heden definitief wordt beslist over de hoofdverblijfplaats.
Nu het voorts voor de vrouw en het kind geen ingrijpende financiële gevolgen heeft dat de kinderbijdrage niet met terugwerkende kracht wordt vastgesteld (aangezien de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt en niet aannemelijk is dat deze niet zal worden gekort met de door de man te betalen kinderbijdrage), ziet de rechtbank geen aanleiding de kinderbijdrage eerder te doen ingaan dan per datum van deze beschikking.