ECLI:NL:RBNHO:2016:3008

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
C/15/229983 / HA ZA 15-522
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een Bouwcontract in het kader van nieuwbouwplannen voor een zorgcentrum

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een Bouwcontract tussen een stichting, die een bejaarden- en verzorgingshuis exploiteert, en een besloten vennootschap. De stichting had een overeenkomst van opdracht gesloten met de vennootschap voor de directievoering van de bouw van een zorgcentrum. De stichting heeft het contract op 19 mei 2014 met onmiddellijke ingang beëindigd, onder verwijzing naar een dringende reden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er op dat moment geen grond was voor deze beëindiging. De stichting had de vennootschap op 25 september 2014 alsnog opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Bouwcontract per 1 oktober 2014 rechtsgeldig is beëindigd, omdat het nieuwbouwproject na het vertrek van de directeur stilgelegd was. De rechtbank heeft de stichting in de proceskosten veroordeeld, omdat zij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie handel & insolventie
Zittingsplaats [Woonplaats 2]
MAB/LH/PV
zaaknummer / rolnummer: C/15/229983 / HA ZA 15-522
Vonnis van 13 april 2016
in de zaak van
de stichting
[Stichting] [naam eiseres],
gevestigd te [Woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. A.J.J. Sweens te Den Helder,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Gedaagde] [BV ],
gevestigd te [Woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.A. de Weerdt te Leiden.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [Gedaagde] worden genoemd. [Voorletters 1] [Achternaam 1] zal worden aangeduid als [Achternaam 1] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juli 2015 met producties 1-12
  • de conclusie van antwoord met producties 1-32
  • het tussenvonnis van 23 september 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 februari 2016
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam eiseres] exploiteert een bejaarden- en verzorgingshuis in [Woonplaats 1] . Het omvat het complex [naam eiseres] en “ het [naam a] ” (aanleunwoningen). [Achternaam 1] , die van november 2007 tot en met december 2008 werkzaam is geweest voor [naam eiseres] als interimmanager, is directeur en aandeelhouder van [Gedaagde] . Op 22 december 2008 hebben [naam eiseres] en [Gedaagde] twee overeenkomsten gesloten waarbij [Achternaam 1] met ingang van 1 januari 2009 is aangesteld als respectievelijk [Functie 1] en [Functie 2] van [naam eiseres] . De overeenkomst waarbij [Achternaam 1] is aangesteld als [Functie 2] zal worden aangeduid als het Bouwcontract.
2.2.
In het Bouwcontract is opgenomen, voor zover hier van belang:
Artikel 2: Functie, rechten en verplichtingen
(…)
2.2
De heer [Achternaam 1] is in de functie van [Functie 2] vanaf 1 januari 2009 gedurende de periode van en tot aan de realisatie van de nieuwbouw van de Stichting beschikbaar (…).
2.3
[Gedaagde] [BV ] aanvaardt dat de tijdsplanning van de opdracht of opdrachtuitvoering m.b.t. de realisatie van de nieuwbouw kan worden beïnvloed. Indien onverhoopt tussentijds de opdracht of opdrachtuitvoering realisatie nieuwbouw vervalt of een opschortende werking in zich kent zal dit per direct leiden tot beëindiging van deze overeenkomst.
(…)
Artikel 8: Duur en beëindiging
8.1
Deze contractovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en wordt na realisatie nieuwbouw zoals bedoeld in artikel 1 beëindigd.
8.2
Deze contractovereenkomst kan door ieder der partijen schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn voor [Gedaagde] [BV ] van ten minste drie maanden en voor de Stichting van tenminste 6 maanden. Opzegging vindt steeds plaats tegen het einde van een kalendermaand. (…)
(…)
8.4
De Stichting zal niet eenzijdig tussentijds de overeenkomst beëindiging dan nadat zij aanwijzing heeft dat de heer [Achternaam 1] een handeling heeft verricht of nagelaten die een dringende reden in de zin van artikel 7:677 en 7:678 van het Burgerlijk Wetboek kan opleveren.”
2.3.
In de periode voorafgaand aan november 2007 was [naam eiseres] al bezig met het ontwikkelen van nieuwbouwplannen. Deze nieuwbouwplannen zijn stopgezet. Vanaf 2009 is onder leiding van [Achternaam 1] gestart met het ontwikkelen van nieuwe plannen voor nieuwbouw. Deze plannen, waarvan de voortgang blijkens de Jaardocumenten 2008 tot en met 2013 steeds met de Raad van Toezicht (RvT) is besproken, voorzagen onder meer in de realisering van een multifunctionele accommodatie (MFA) en voor verkoop bestemde appartementen. Er is getracht bancaire financiering voor het project te verkrijgen. In dat verband heeft [Achternaam 1] , samen met de toenmalige vice-voorzitter van de RvT van [naam eiseres] , [naam 1] , besprekingen gevoerd met diverse banken. Omstreeks juli 2013 werd duidelijk dat bancaire financiering niet zou lukken, waarna vanaf augustus 2013 is bezien of alternatieve financiering kon worden gevonden. In het najaar van 2013 is in samenspraak met de RvT besloten consortia van aannemers en financiers aan te zoeken. Vervolgens heeft [Achternaam 1] in samenwerking met een externe adviseur, [adviseur] , in januari 2014 een zogenaamd bidbook opgesteld. Dit is door [Achternaam 1] verstrekt aan een aantal consortia, waarvan er vier geïnteresseerd waren. Zij hebben hun belangstelling in februari 2014 schriftelijk vastgelegd.
2.4.
Omstreeks januari 2014 is [Naam 2] aangetreden als lid van de RvT.
2.5.
Tijdens een vergadering van de RvT op 28 januari 2014, waarbij [Achternaam 1] aanwezig was, is de voortgang van de nieuwbouw besproken. Daarbij is de te voeren bestemmingsplanprocedure aan de orde gesteld. De RvT heeft de wens geuit deze naar voren te halen. Verder is in de vergadering besloten de consortia eerst een schriftelijk voorstel te vragen. In dat kader zijn op verzoek van de RvT aan de consortia op 30 januari 2014 aanvullende vragen voorgelegd.
2.6.
In februari 2014 hebben enkele besloten vergaderingen van de RvT plaatsgevonden.
2.7.
Tijdens een vergadering van de RvT op 4 maart 2014, waarbij [Achternaam 1] aanwezig was, heeft de RvT jegens hem zorgen uitgesproken over onder meer, zo blijkt uit de notulen, de rangschikking van de consortiumpartijen, de rol/deskundigheid van [adviseur] , de start van de bestemmingsplanprocedure en het tijdspad en de liquiditeit vanaf heden tot aanvang bouw. Blijkens de notulen heeft [Achternaam 1] zorgen geuit over de interventie door de RvT na een aantal besloten vergaderingen en over de omzetting van de agenda. Over de bestemmingsplanprocedure heeft hij meegedeeld dat hij inmiddels contact heeft gehad met de projectleider van de gemeente, die er voorstander van was de procedure te starten, waarna [Achternaam 1] hem heeft laten weten zo snel mogelijk een bestemmingsplanprocedure te willen starten met zoveel mogelijk flexibiliteit, zodat investeerders nog inbreng kunnen hebben. Het verdere verloop van de bestemmingsplanprocedure is in de vergadering besproken, waarbij vanuit de RvT voorstellen zijn gedaan. Die hadden de strekking dat er nu eerst een volledige bestemmingsplanprocedure moest worden gevoerd en de gesprekken met de consortia in afwachting daarvan tijdelijk stopgezet zouden moeten worden.
2.8.
Op 20 maart 2014 heeft [Achternaam 1] de leden van de RvT een uitgebreide schriftelijke reactie toegezonden op hetgeen tijdens de vergadering was besproken. Hij heeft daarin het verloop van het nieuwbouwtraject geschetst en aangegeven dat hij niet gelukkig is met de procesmatige, procedurele en inhoudelijke interventie en dat een aantal tijdens de vergadering gedane voorstellen door de RvT in zijn ogen niet in het belang van [naam eiseres] is. Volgens [Achternaam 1] is geen liquiditeit aanwezig voor een volledige bestemmingsplanprocedure en is, nu het consortiatraject nog niet is doorlopen, niet duidelijk wat er precies geïnitieerd moet worden. Hij acht de bestemmingsplanprocedure te prematuur. Daarnaast geeft [Achternaam 1] aan dat er, zoals aan de consortia toegezegd, een tweede vragenronde voor hen is ingericht aan de hand waarvan een gefundeerde ranking kan worden gemaakt. Naar de mening van [Achternaam 1] is het eenzijdig wijzigen van het met instemming van de RvT opgestarte consortiatraject niet in het belang van [naam eiseres] .
2.9.
De toenmalige voorzitter van de RvT, [Voorletters 2] [Naam 3] ( [Naam 3] ), heeft in een e-mail van 27 maart 2014 aan [Achternaam 1] meegedeeld dat zijn notitie niet heeft geleid tot substantieel andere inzichten dan in de vergadering van 4 maart 2014 verwoord en dat de RvT in de vergadering van 9 april 2014 met hem over de notitie van gedachten wil wisselen. Hij heeft voorts aangegeven dat de RvT ervan uitgaat dat eventuele acties en activiteiten met betrekking tot het nieuwbouwproject zijn opgeschort en er geen nieuwe verplichtingen worden aangegaan.
2.10.
Tussen [Achternaam 1] en de RvT heeft vervolgens nog een briefwisseling plaatsgevonden, waarin de wederzijdse standpunten zijn herhaald. [Achternaam 1] is door de RvT verzocht een concreet voorstel voor een oplossing aan te dragen. Tijdens de vergadering van 9 april 2014 is, zo blijkt uit een e-mail van 10 april 2014 van [Naam 4] , lid van de RvT, aan [Achternaam 1] , het voorstel gedaan een extern onafhankelijk deskundige te laten onderzoeken of de benadering van de RvT van het voorgenomen bouwproces wel of niet de juiste is. Aan dat voorstel zijn blijkens de e-mail onder meer als voorwaarden verbonden dat de bestemmingsplanprocedure wordt opgestart en in dat verband drie offertes worden aangevraagd, alle andere activiteiten in het kader van het bouwproces on hold worden gezet en er over een en ander geen communicatie naar buiten plaatsvindt.
2.11.
Bij brief van 16 april 2014 heeft [Achternaam 1] op het voorstel gereageerd en aangegeven dat het voor hem niet acceptabel is vanwege de voorwaarden. Het op dit moment frustreren van het proces, waarvan alle externe stakeholders op de hoogte zijn, zal direct continuïteitsgevolgen hebben voor [naam eiseres] , aldus [Achternaam 1] .
2.12.
Bij e-mail van 18 april 2014 heeft [Naam 3] [Achternaam 1] meegedeeld dat de RvT een extern deskundige de opdracht zal geven haar te rapporteren over de wijze waarop naar zijn deskundige opinie het bouwproces en de aanloop daarnaar toe het beste kan worden ingericht. Intussen, zo staat in de e-mail, stelt de RvT [Achternaam 1] met onmiddellijke ingang op non-actief als [Functie 2] . Zijn taken en bevoegdheden als bestuurder “zorg” blijven onverkort van kracht.
2.13.
De door de RvT ingeschakelde deskundige, [Deskundige] , heeft op 16 mei 2014 rapport uitgebracht. Daarin wordt als doel van het onderzoek geformuleerd
“op hoofdlijnen een beoordeling te geven van de tot nu toe gehanteerde aanpak van de planontwikkeling en de risico’s die [Naam b] daarin loopt”. [Deskundige] komt tot een voorstel voor een vervolg van de procedure waarbij het bestemmingsplantraject en het vervolgtraject met betrekking tot de selectie en de consortia parallel worden gestart, waarbij een aantal aanbevelingen wordt gedaan. Deze zijn blijkens de rapportage gefundeerd op de bevindingen dat een duidelijk plan van aanpak ontbreekt, de projectfinanciering en grondexploitatie op onderdelen herijkt moet worden en de uitvraag aan de consortia en de aan hen gestelde eisen aanscherping behoeven.
2.14.
Tijdens de vergadering van de RvT op 19 mei 2014 is [Achternaam 1] meegedeeld dat het Bouwcontract met onmiddellijke ingang wordt beëindigd. Dit is bevestigd in een e-mail van [Naam 3] aan [Achternaam 1] van 22 mei 2014. In deze e-mail is opgenomen, voor zover hier van belang:
“De RvT heeft in die vergadering [rb: de vergadering van de RvT van 19 mei 2014] jou meegedeeld, dat de contractovereenkomst [Functie 2] (…) onder verwijzing naar artikel 2.3 van die overeenkomst, met onmiddellijke ingang is beëindigd. (…)
Zoals ook ter vergadering een en andermaal benadrukt, staat het bovenstaande los van jouw functioneren als bestuurder zorg. De RvT meent dat je in die functie goed voldoet en de RvT wil de bestuurlijke relatie goed houden.
Aangezien je je thans nog niet hebt uitgesproken over beëindiging op grond van art. 2.3, meent de RvT te moeten waken voor de financiële positie van [naam eiseres] . Daarom zijn wij genoodzaakt, voor het geval dat jij je tegen beëindiging van art. 23 zou verzetten, de overeenkomst [Functie 2] subsidiair (…) met onmiddellijke ingang te beëindigen op grond van art. 8.4.
Ter vergadering zijn jou de argumenten voor deze beëindiging meegedeeld. Deze zijn als volgt te verwoorden.
Vanaf januari 2014 is er verschil van inzicht gerezen tussen de RvT en jou in genoemde functie over de gevolgde/te volgen procedure met betrekking tot de voorgenomen nieuwbouw.
Er is in diverse besprekingen/mailcontacten gepoogd tot een vergelijk te komen, maar deze pogingen zijn zonder resultaat gebleven.
Vervolgens heeft de RvT aan jou voorgesteld, teneinde de impasse te doorbreken, een externe, onafhankelijke deskundige te laten adviseren over de gevolgde / te volgen procedure om tot nieuwbouw te komen.
Dit voorstel is door jou verworpen.
Vervolgens zag de RvT zich genoodzaakt toch een opdracht te verstrekken aan een extern deskundige en jou, in de functie van bouwbestuurder, op non actief te stellen, in afwachting van de uitkomst van het deskundigenonderzoek.
Recentelijk heeft (…) [Deskundige] gerapporteerd (...).
Voor de bevindingen en conclusies van de deskundige verwijs ik naar het rapport; deze bevestigen dat de tot nu toe gevolgde en door jou voorgestane verdere procedure ter voorbereiding van de nieuwbouw grote risico’s voor [naam eiseres] met zich meebrengt.
De RvT acht deze risico’s onaanvaardbaar en niet in het belang van [naam eiseres] . (…)”
2.15.
Bij vonnis van 9 september 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in een procedure tussen [Gedaagde] enerzijds en [naam eiseres] en de leden van de RvT anderzijds bepaald dat het Bouwcontract op 19 mei 2014 niet rechtsgeldig is beëindigd en [naam eiseres] geboden [Achternaam 1] in staat te stellen zijn functie als [Functie 2] uit te oefenen en hem het bijbehorend honorarium te betalen. Uit hoofde van dit vonnis heeft [naam eiseres] [Gedaagde] een bedrag van € 75.227,16 - zijnde het honorarium over de maanden juni tot en met september 2014 - betaald.
2.16.
Bij brief van 25 september 2014 heeft [naam eiseres] , voor het geval in rechte komt vast te staan dat de beëindiging van het Bouwcontract per 19 mei 2014 niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, het Bouwcontract opgezegd per 1 oktober 2014 met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. Uit deze brief blijkt dat [Achternaam 1] ook zal worden ontslagen in zijn hoedanigheid van [Functie 1] .
2.17.
Met ingang van 12 oktober 2014 heeft een interimmanager de taken van [Achternaam 1] bij [naam eiseres] overgenomen. Deze heeft het nieuwbouwproject met onmiddellijke ingang beëindigd en een onderzoek laten uitvoeren door [Naam onderzoeker] ( [Afkorting onderzoeker] ) naar het functioneren van [Achternaam 1] als [Functie 1] en [Functie 2] . [Afkorting onderzoeker] heeft op
6 mei 2015 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat [Achternaam 1] als [Functie 2] en [Functie 1] niet naar behoren heeft gefunctioneerd.

3.Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert, na ter zitting haar eis te hebben verminderd, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • A)
  • B)
  • C) [Gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [naam eiseres] van € 75.227,16 wegens op grond van het kort geding vonnis onverschuldigd aan haar betaalde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data dat onverschuldigd aan [Gedaagde] is betaald;
  • D) [Gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan de vorderingen onder A en C legt [naam eiseres] ten grondslag dat zij het bouwcontract op 19 mei 2014 met onmiddellijke ingang mocht beëindigen, en wel ingevolge zowel artikel 2.3 als artikel 8.4 van het Bouwcontract. Artikel 2.3 van het Bouwcontract noemt volgens [naam eiseres] twee omstandigheden die de realisatie van de nieuwbouw kunnen beïnvloeden, te weten de tijdsplanning of de opdrachtuitvoering. Door de keuze van de RvT om eerst de bestemmingsplanprocedure door een externe partij te laten voeren en voor de overige activiteiten pas op de plaats te maken, wordt de aanvang van de realisatie van de nieuwbouw opgeschort en dus de tijdsplanning beïnvloed. Dit leidt direct tot beëindiging van de overeenkomst. Daarnaast is volgens [naam eiseres] sprake van aanwijzingen voor een dringende reden als bedoeld in artikel 8.4 van het Bouwcontract. [naam eiseres] kon mede op basis van het rapport van [Deskundige] tot de conclusie komen dat [Achternaam 1] ernstig is tekortgeschoten in de begeleiding van het nieuwbouwtraject. Op alle relevante deelterreinen vertoont het traject ernstige manco’s en bij voortduring van het traject zou [naam eiseres] onaanvaardbare financiële risico’s lopen. Het [Afkorting onderzoeker] rapport en de bevindingen van de interim-bestuurder vormen een bevestiging en verdere uitwerking van de gebreken die al in het rapport van [Deskundige] zijn gesignaleerd. Gebleken is dat [Achternaam 1] :
  • herhaalde malen stakeholders niet, te laat of onjuist heeft geïnformeerd;
  • niet de zorgplicht heeft betracht die van een redelijk handelend opdrachtnemer mag worden verwacht; hij had [naam eiseres] er eerder op moeten wijzen dat het nieuwbouwproject een doodlopende weg zou zijn en onaanvaardbare financiële risico’s voor de organisatie zou meebrengen;
  • de redelijke instructies van de RvT tot aanpassen van de begroting 2014 en het opstarten van de bestemmingsplanprocedure heeft genegeerd.
Volgens [naam eiseres] blijkt dan ook dat [Achternaam 1] op de relevante deelterreinen ernstig is tekortgeschoten en niet geschikt is voor de functie. Deze constatering sluit aan bij de omschrijving van de dringende reden in artikel 7:678 lid 2 sub b BW: het in ernstige mate de bekwaamheid of de geschiktheid missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden. [naam eiseres] wijst er op dat ingevolge artikel 8.4 sprake moet zijn van een aanwijzing voor een dringende reden. De dringende reden hoeft dus niet onomstotelijk vast te staan. [naam eiseres] voert tenslotte nog aan dat de functie van [Functie 2] bij uitstek een vertrouwensfunctie is. Dit vertrouwen was, zeker nadat [Achternaam 1] een kort geding procedure was begonnen, niet meer aanwezig bij de RvT.
Aan de subsidiaire vordering legt [naam eiseres] ten grondslag dat het nieuwbouwtraject, na in april 2014 te zijn opgeschort, in oktober 2014 definitief is beëindigd, zodat de Directievoering Bouw op grond van artikel 2.3 van het Bouwcontract met ingang van
1 oktober 2014 met onmiddellijke ingang kon worden beëindigd.
3.3.
[Gedaagde] voert verweer. Volgens haar is in mei 2014 het nieuwbouwtraject niet opgeschort, maar is er discussie ontstaan over de volgordelijkheid van de te voeren procedures. Artikel 2.3 is opgenomen voor het geval de nieuwbouw niet zou kunnen plaatsvinden door bijvoorbeeld een faillissement, omdat er geen financiering kon worden verkregen of nieuwbouw anderszins niet meer aan de orde zou zijn dan wel door een externe oorzaak een aanzienlijke vertraging zou kennen. Het gegeven dat er een bestemmingsplanprocedure moest worden doorlopen betekent niet een opschorting als gevolg van een omstandigheid zoals door partijen in artikel 2.3 bedoeld; dat een dergelijke procedure gevoerd zou moeten worden, was van meet af aan bekend. De RvT is na 19 mei 2014 ook verder gegaan met het traject, onder andere door offertes voor het bestemmingsplantraject op te vragen.
Artikel 2.3 kan volgens [Gedaagde] ook geen grond meer vormen voor beëindiging van het Bouwcontract met ingang van 1 oktober 2014, nu [naam eiseres] het contract al op 25 september 2014 met een opzegtermijn van zes maanden heeft opgezegd. [Gedaagde] heeft deze opzegging geaccepteerd. Bovendien klopt de stelling van [naam eiseres] dat het nieuwbouwtraject op
1 oktober 2014 is beëindigd niet. [naam eiseres] geeft in de dagvaarding zelf aan dat pas per
12 oktober 2014 een interim-bestuurder is aangetreden die een analyse heeft gemaakt van
- onder andere - het nieuwbouwtraject.
Over artikel 8.4 stelt [Gedaagde] dat partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsrechtelijke dringende redenen moeten gelden om eenzijdige tussentijdse beëindiging mogelijk te maken. De vraag of een dergelijke reden zich op 19 mei 2014 voordeed, moet worden beantwoord tegen de achtergrond van het toenmalige feitencomplex. Aan de onmiddellijke beëindiging van het Bouwcontract ligt ten grondslag de discussie over de volgordelijkheid van de te volgen procedures. In deze procedure kan dus alleen beoordeeld worden of de vraagtekens die [naam eiseres] op dat punt destijds had terecht waren en of deze een dringende reden hebben opgeleverd. Dit betekent dat de latere bevindingen van [Afkorting onderzoeker] en de interim-bestuurder niet kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of op 19 mei 2014 sprake is (geweest) van dringende redenen, nog afgezien van de bruikbaarheid van het [Afkorting onderzoeker] -rapport en de betwisting door [Gedaagde] van de daarin en door de interimmanager getrokken conclusies.
Uit de jaarverslagen en -documenten blijkt dat de RvT steeds intensief betrokken is geweest bij alle stappen die [Achternaam 1] in het nieuwbouwtraject heeft gezet. Het traject is steeds, tot in 2014, realistisch geacht, niet alleen door de RvT, maar ook door het CSZ, het Zorgkantoor en de ING als stake-holders. Pas in januari 2014, na het aantreden van [Naam 2] als lid van de RvT, is discussie ontstaan over de volgtijdelijkheid van de procedures. Toen [Achternaam 1] in de vergadering van 28 januari 2014 de opdracht kreeg met de bestemmingsplanprocedure te starten, heeft hij daaraan ook uitvoering gegeven door met de gemeente [Woonplaats 1] in contact te treden over de wijze waarop die procedure moest worden ingericht. Verder heeft [Achternaam 1] zich niet verzet tegen inschakeling van [Deskundige] , maar tegen het gelijktijdig on hold zetten van het nieuwbouwtraject; daarbij liep [naam eiseres] in zijn ogen grote risico’s die zich in het najaar van 2014 ook hebben verwezenlijkt. Volgens [Gedaagde] heeft [Deskundige] het zogenaamde “bidbook” beoordeeld alsof het een biedings- c.q. aanbestedingsdocument was, terwijl het in de ogen van [Achternaam 1] ook na de aanvullende vragen van januari 2014 nog het karakter van een belangstellendenregistratie had. Zelfs uitgaande van dit onjuiste uitgangspunt heeft [Deskundige] zich niet op het standpunt gesteld dat voortzetting van het nieuwbouwtraject niet verantwoord was; zij heeft zelfs geadviseerd de bestemmingsplanprocedure en het traject “selectie en consortia” parallel te starten. Ook de RvT heeft in juni 2014 nog gezegd het nieuwbouwtraject te willen voorzetten. Van een vertrouwensbreuk was op 19 mei 2014 nog geen sprake, wat wel blijkt uit het feit dat [Achternaam 1] op dat moment gewoon is aangebleven als [Functie 1] . De vertrouwensbreuk is pas ontstaan nadat [Gedaagde] het kort geding aanhangig had gemaakt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 2.3 van het Bouwcontract de beëindiging door de RvT op 19 mei 2014 van de Directievoering Bouw niet kan dragen. De vraag hoe dit artikel moet worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Volgens [Achternaam 1] , die het Bouwcontract heeft opgesteld, was de bedoeling van deze bepaling dat [Gedaagde] direct zou stoppen met factureren indien het nieuwbouwtraject zou worden stopgezet, bijvoorbeeld als gevolg van het niet rondkomen van de financiering, een faillissement of een fusie, of als het nieuwbouwtraject als gevolg van een externe oorzaak een aanzienlijke vertraging zou kennen. Zo zijn de afspraken volgens [Achternaam 1] ook besproken met de toenmalige voorzitter van de RvT. De rechtbank stelt vast dat deze uitleg aansluit bij gebruik van het woord “onverhoopt” in de tekst van artikel 2.3. Het sluit ook aan bij, althans daarmee is niet in strijd wat [naam eiseres] ter zitting over de betekenis van artikel 2.3 heeft gezegd, namelijk dat het artikel is opgenomen zodat niet betaald zou hoeven worden voor uren die [Achternaam 1] niet zo maken indien iets zou gebeuren waardoor het project onverhoopt toch opgeschort zou worden. De vraag moet dus beantwoord worden of op 19 mei 2014 sprake was van een beëindigingsgrond in bovengenoemde zin.
4.2.
De beslissing van de RvT om de bestemmingsplanprocedure door een derde te laten begeleiden, is niet aan te merken als een omstandigheid waardoor de tijdsplanning onverhoopt wordt beïnvloed zoals in artikel 2.3 bedoeld. Dat een bestemmingsplanprocedure moest worden gevoerd, was bij partijen van meet af aan bekend; zonder een bestemmingsplanwijziging zou het nieuwbouwtraject niet kunnen worden afgerond. Het begeleiden van dit traject behoorde ook volgens de eigen stellingen van [naam eiseres] ter zitting, oorspronkelijk tot het takenpakket van [Achternaam 1] , die blijkens artikel 2.2 van het Bouwcontract het gehele nieuwbouwtraject zou begeleiden. De eigen keuze van de RvT in 2014 om eerst de bestemmingsplanprocedure te doorlopen en de rest van het nieuwbouwtraject in afwachting van de uitkomst van bestemmingsplanprocedure on hold te zetten, kan dan ook niet worden gezien als een “onverhoopte” omstandigheid waardoor de tijdsplanning wordt beïnvloed. Dat [naam eiseres] ervoor heeft gekozen deze taak bij [Achternaam 1] weg te halen en aan een derde uit te besteden, vloeit voort uit het tussen hen gerezen geschil en is evenmin een omstandigheid in de zin van artikel 2.3.
4.3.
Ook de vraag of het Bouwcontract op grond van artikel 8.4 met ingang van 19 mei 2014 kon worden beëindigd, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of er op 19 mei 2014 aanwijzingen waren dat [Achternaam 1] (een) handeling(en) had verricht of nagelaten die een dringende reden in de zin van artikel 7:677 en 7:678 BW opleverden. Als dringende redenen als bedoeld in deze artikelen zijn te beschouwen zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van - in dit geval - [Achternaam 1] dat als gevolg daarvan van [naam eiseres] redelijkerwijze niet kon worden gevergd het Bouwcontract te laten voortduren. [naam eiseres] betoogt terecht dat ingevolge artikel 8.4 van het Bouwcontract slechts sprake hoefde te zijn van “aanwijzingen” voor een dringende reden, maar dit laat onverlet dat de redenen voor beëindiging dringend dienden te zijn als bedoeld in artikel 6:678 BW. Verder dienden de aanwijzingen voor een dringende reden op 19 mei 2014 aanwezig te zijn. Dit betekent dat nadien gebleken feiten en omstandigheden niet aan de beëindiging ten grondslag kunnen worden gelegd. Wel kan later verkregen bewijs of onderbouwing omtrent de op 19 mei 2014 aanwezige redenen worden meegewogen.
4.4.
Bij de beoordeling of er op 19 mei 2014 aanwijzingen waren voor een dringende reden, neemt de rechtbank de e-mail van 22 mei 2014 tot uitgangspunt. Daaruit blijkt dat [naam eiseres] aan de onmiddellijke beëindiging van het Bouwcontract ten grondslag heeft gelegd:
  • het vanaf januari 2014 tussen de RvT en [Achternaam 1] gerezen verschil van inzicht over de gevolgde/te volgen procedure met betrekking tot de voorgenomen nieuwbouw;
  • het feit dat [Achternaam 1] het voorstel van de RvT om, ter doorbreking van de impasse, een onafhankelijke deskundige te laten adviseren over de gevolgde / te volgen procedure heeft afgewezen;
  • de bevindingen van [Deskundige] , waaruit zou blijken dat de tot nu toe gevolgde procedure ter voorbereiding van de nieuwbouw onaanvaardbare risico’s voor [naam eiseres] met zich brengt.
De reden voor beëindiging was dus, anders dan [Gedaagde] betoogt, niet uitsluitend gelegen in de discussie over de volgordelijkheid van de procedures.
4.5.
Dat tussen de RvT en [Achternaam 1] vanaf januari 2014 discussie is ontstaan over de gevolgde/te volgen procedure, levert op zichzelf geen (aanwijzing voor een) dringende reden op. Zoals blijkt uit de in 2.5. tot en met 2.10. vastgestelde feiten is vanaf dat moment de gevolgde procedure onderwerp van bespreking geweest tijdens vergaderingen van de RvT en hebben partijen daarover schriftelijk standpunten uitgewisseld. Dat [Achternaam 1] daarbij heeft opgetreden op een manier die de conclusie rechtvaardigt dat van [naam eiseres] niet kon worden verwacht dat zij het Bouwcontract zou laten voortduren, is gesteld noch gebleken.
4.6.
Ook de omstandigheid dat [Achternaam 1] kenbaar heeft gemaakt niet te willen meewerken aan het inschakelen van [Deskundige] , levert geen (aanwijzing voor een) dringende reden op. [Achternaam 1] heeft namelijk niet botweg geweigerd mee te werken aan onderzoek door een externe deskundige, maar gemotiveerd aangegeven dat het voorstel van de RvT om een deskundige in te schakelen voor hem niet acceptabel was vanwege de daaraan door de RvT verbonden voorwaarde dat het project in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek zou worden stilgelegd. Volgens [Achternaam 1] zou het op dat moment frustreren van het consortia-proces, waarvan alle externe stakeholders op de hoogte waren, direct continuïteitsgevolgen hebben voor [naam eiseres] . Ongeacht of deze visie van [Achternaam 1] in het licht van alle destijds bekende feiten en omstandigheden de juiste was, is de rechtbank van oordeel dat het gemotiveerde verzet van [Achternaam 1] tegen het deskundigenonderzoek onder de door de RvT gestelde voorwaarden, niet als een dringende reden is aan te merken. Zij betrekt daarbij dat uit de door [Gedaagde] in het geding gebracht jaarrapporten blijkt dat de RvT in de loop van de tijd steeds op de hoogte is geweest van en heeft ingestemd met de wijze waarop het nieuwbouwproject werd ingestoken. Zo is in het najaar van 2013, nadat was gebleken dat bancaire financiering niet haalbaar was, in samenspraak met de RvT besloten consortia van aannemers en financiers aan te zoeken. Een en ander is ook teruggekoppeld aan het Zorgkantoor en andere externe stakeholders. Bezien in dat licht was de wens van de RvT om eerst de bestemmingsplanprocedure te voeren en in afwachting van de uitkomst daarvan het consortia-traject on hold te zetten, te beschouwen als een koerswijziging. Het behoorde tot de taak van [Achternaam 1] als [Functie 2] en [Functie 1] van [naam eiseres] om te bezien wat daarvan de gevolgen voor [naam eiseres] zouden zijn. Hoewel enerzijds aan [naam eiseres] kan worden toegegeven dat [Achternaam 1] met zijn verzet de verhouding met de RvT op scherp heeft gezet, behoorde het anderzijds tot zijn taak om, indien hij meende dat dit in het belang van [naam eiseres] en het nieuwbouwtraject was, een gemotiveerd tegengeluid te laten horen. Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat sprake zou zijn geweest van onaanvaardbare gevolgen voor [naam eiseres] indien in afwachting van het rapport van [Deskundige] van 16 mei 2014 het consortia-traject níet on hold zou zijn gezet. Uit de vaststaande feiten blijkt verder niet dat [Achternaam 1] bij zijn verzet heeft gehandeld op een manier die de conclusie kan dragen dat sprake is van een dringende reden voor beëindiging van het Bouwcontract. Aan het onderzoek door [Deskundige] heeft [Achternaam 1] uiteindelijk ook gewoon meegewerkt. Verder is hij, zo heeft [naam eiseres] niet gemotiveerd betwist, naar aanleiding van het verzoek van de RvT om de bestemmingsplanprocedure op te starten, in februari 2014 in gesprek gegaan met de gemeente [Woonplaats 1] over de manier waarop die procedure het beste kon worden ingericht. [Achternaam 1] heeft de wens van de RvT om de bestemmingsplanprocedure naar voren te halen dus niet naast zich neergelegd.
4.7.
[naam eiseres] heeft nog gesteld dat er door het handelen van [Achternaam 1] een vertrouwensbreuk met de RvT is ontstaan, maar nog afgezien van de vraag of een vertrouwensbreuk als dringende reden kan worden aangemerkt, was daarvan op 19 mei 2014 kennelijk nog geen sprake. De RvT beroept zich er in de e-mail van 22 mei 2014 ook niet op. Zij stelt juist uitdrukkelijk dat de beëindiging van het Bouwcontract losstaat van het functioneren van [Achternaam 1] als [Functie 1] en dat de RvT meent dat [Achternaam 1] in die functie goed voldoet. Dit standpunt is moeilijk te verenigen met het op 19 mei 2014 bestaan van een vertrouwensbreuk. [naam eiseres] heeft in feite ook erkend dat de vertrouwensbreuk met name is ontstaan doordat [Gedaagde] [naam eiseres] en de leden van de RvT naar aanleiding van de beëindiging van het Bouwcontract in kort geding heeft betrokken.
4.8.
In de bevindingen van [Deskundige] kan evenmin een (aanwijzing voor een) dringende reden worden gevonden. Anders dan [naam eiseres] betoogt, volgt uit de bevindingen van [Deskundige] geen diskwalificatie van het nieuwbouwproject zoals dat tot april 2014 is vorm gegeven en begeleid. Dat een aantal aanbevelingen wordt gedaan en inzichtelijk wordt gemaakt dat er aan de wijze waarop het bidbook is ingericht bepaalde risico’s voor [naam eiseres] kleven, rechtvaardigt die conclusie niet, zelfs niet indien ervan moet worden uitgegaan dat dit bidbook na de aanvullende vragen van 30 januari 2014 niet langer kon worden gezien als een (betrekkelijk vrijblijvende) interessepeiling, maar als een biedingsdocument.
[Deskundige] concludeert niet dat sprake is van onafwendbare en onaanvaardbare risico’s; zij meent juist dat het nieuwbouwproject met een aantal aanpassingen in het selectie- en consortia-traject kan worden vervolgd, waarbij dit traject parallel kan lopen met de bestemmingsplanprocedure. Onderdeel van de vervolgprocedure is weliswaar een herijking van de projectfinanciën en grondexploitatie waarin meegenomen de plankosten, de geraamde investering in [naam a] en de te verwachten opbrengsten van het project, maar dat in dat kader sprake zou zijn van grote, onaanvaardbare risico’s voor [naam eiseres] , zoals de RvT in de e-mail van 22 mei 2014 stelt, blijkt uit het rapport van [Deskundige] in het geheel niet.
4.9.
[naam eiseres] heeft in de dagvaarding nog allerlei andere argumenten ten grondslag gelegd aan de beslissing om het Bouwcontract op 19 mei 2014 met onmiddellijke ingang te beëindigen. Zo heeft zij zich beroepen op de bevindingen van de interimmanager in oktober 2014 en van [Afkorting onderzoeker] in mei 2015, waaruit volgens [naam eiseres] volgt dat sprake is geweest van financieel wanbeheer door [Achternaam 1] . Wat daar ook van zij, dat sprake zou zijn van financieel wanbeheer is in mei 2014 niet aan de beëindiging van het Bouwcontract ten grondslag gelegd en deze conclusies zijn ook ruimschoots nà die beëindiging getrokken, zodat ze reeds om die reden niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beëindiging van het Bouwcontract op grond van een (aanwijzing voor een) dringende reden op 19 mei 2014. Ook de argumenten van [naam eiseres] dat [Achternaam 1] allerlei andere verzoeken van de RvT naast zich neer heeft gelegd, de RvT niet deugdelijk heeft geïnformeerd - onder andere over de plankosten - en pas in augustus 2014 op het rapport van [Deskundige] heeft gereageerd, zijn in mei 2014 niet aan de beslissing ten grondslag gelegd en dateren deels van nà die beëindiging. Ook deze argumenten van [naam eiseres] kunnen dus verder onbesproken blijven.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat er op 19 mei 2014 geen grond was voor onmiddellijke beëindiging van het Bouwcontract. De vorderingen onder A en C zullen worden afgewezen.
4.11.
De vordering onder B komt wel voor toewijzing in aanmerking. Niet in geschil is dat [naam eiseres] het nieuwbouwproject na het vertrek van [Achternaam 1] als [Functie 2] grotendeels heeft stilgelegd. Er is nog gezocht naar een extern bureau dat de bestemmingsplanprocedure zou kunnen begeleiden, zo blijkt uit de eigen stellingen van [Gedaagde] , maar de consortiaprocedure is stilgelegd. De interim-bestuurder heeft het nieuwbouwproject in oktober 2014 vervolgens definitief beëindigd omdat hij voortzetting financieel niet haalbaar achtte. De rechtbank is met herhaling van het overwogene onder 4.1 van oordeel dat deze reden voor beëindiging valt onder “het onverhoopt vervallen van de opdrachtuitvoering realisatie nieuwbouw” zoals omschreven in artikel 2.3 van het Bouwcontract. Dit volgt ook uit de uitleg die [Gedaagde] zelf aan artikel 2.3 van het Bouwcontract geeft, te weten dat bij staking van het project, bijvoorbeeld doordat de financiering niet rond kwam of sprake was van een fusie, het Bouwcontract met onmiddellijke ingang kon worden beëindigd. Dat [naam eiseres] op 25 september 2014 het Bouwcontract heeft opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn, doet daaraan
– anders dan [Gedaagde] heeft bepleit – geen afbreuk. Dit laat immers onverlet dat zich daarna omstandigheden konden voordoen die een beroep op artikel 2.3 van het Bouwcontract rechtvaardigen. [Gedaagde] heeft nog gesteld dat er in elk geval geen grond bestaat voor onmiddellijke beëindiging per 1 oktober 2014, omdat de op 12 oktober 2014 aangetreden interim-bestuurder pas nà 1 oktober 2014 kan hebben besloten het project definitief te beëindigen, maar daaraan gaat de rechtbank voorbij. Gesteld noch gebleken is immers dat het nieuwbouwproject na 1 oktober 2014 feitelijk nog is voortgezet. De rechtbank zal dan ook voor recht verklaren dat het Bouwcontract op grond van artikel 2.3 van het Bouwcontract per 1 oktober 2014 per direct is beëindigd.
4.12.
[naam eiseres] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [Gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.909,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.697,00
4.13.
De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat het Bouwcontract per 1 oktober 2014 per direct is beëindigd,
5.2.
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [Gedaagde] tot op heden begroot op € 3.697,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [naam eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. van der Veen, mr. A.C. Haverkate en mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2016.