De man stelt hiertoe dat de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015 door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven van artikel 401 lid 1 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel dat het Gerechtshof is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (art. 1:401 lid 4 BW). Het Gerechtshof is door te overwegen dat er aan de zijde van de man geen sprake is van een structurele inkomensvermindering uitgegaan van een toekomstverwachting, waarvan nu blijkt dat deze verwachting niet is uitgekomen. Voorts is het Gerechtshof op basis van onjuiste gegevens uitgegaan van een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.200,-- netto per maand.
Behoefte.
De resterende behoefte van de vrouw bedraagt volgens de man € 403,-- bruto per maand. Mede gezien de verstreken termijn sinds het uiteengaan van partijen, 5 jaar volgens de man sinds het eindigen van de relatie, en gelet op de afronding van haar studie kan inmiddels van de vrouw gevergd worden dat zij middels (extra) inkomsten in haar eigen levensonderhoud voorziet. Daar komt bij dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw na verloop van vijf jaar is verbleekt, hetgeen ook kan worden opgemaakt uit het feit dat de vrouw geen oog heeft voor de penibele financiële situatie van de man. Vooruitlopend op toekomstige wetgeving waarin de aangetaste verdiencapaciteit centraal staat in plaats van de lotsverbondenheid, is er geen sprake van enige behoefte, omdat de vrouw tijdens het huwelijk geenszins is aangetast in haar verdiencapaciteit. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man al zijn vermogen heeft moeten opsouperen om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien, terwijl de vrouw haar vermogen geheel voor zichzelf heeft kunnen aanwenden.
Draagkracht.
De activiteiten van de man in [Bedrijf 1] zijn beëindigd. In juni 2014 heeft hij de aandelen van [Bedrijf 2] overgedragen voor € 9.000,--, omdat hij niet langer in staat was, gelet op de tegenvallende resultaten, zijn aandeel aan te houden met alle lasten van dien. Zijn verzamelinkomen is in 2013 vastgesteld op € 708,-- en in 2014 op € 12.066,--. De totale winst uit onderneming en het inkomen uit overige werkzaamheden bedroeg in 2014 € 30.043,--. Hij heeft thans inkomen uit zijn eenmanszaak. Uit [Bedrijf 3] kan hij al sinds 2014 geen management vergoeding meer aan zichzelf toekennen. Hij heeft thans een draagkracht van € 61,-- bruto per maand, waarbij er rekening mee is gehouden dat hij voor [kind 1] € 357,-- per maand betaalt. Na een draagkrachtvergelijking dient hij € 39,-- bruto per maand bij te dragen.
Ingangsdatum.
De wijziging van omstandigheden, waarbij de man naar de rechtbank begrijpt doelt op het nieuwe inkomen van de vrouw, heeft zich per 1 februari 2015 voorgedaan. Het is redelijk om die ingangsdatum aan te houden. De vrouw is in maart 2015 en in juli 2015 gestart met het incasseren van de partnerbijdrage, hoewel zij wist dat de bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldeed, omdat die bijdrage haar behoefte overstijgt. Ook heeft de vrouw willens en wetens de executie van de partnerbijdrage doorgezet, terwijl zij die bijdragen niet heeft gebruikt om in haar levensonderhoud te voorzien. Er is daarom reden om aan de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen, dit alles volgens de man.