ECLI:NL:RBNHO:2016:2964

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
C/15/230842/FA RK 15-4929
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot nihilstelling en vermindering van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van de man tot nihilstelling en vermindering van de partneralimentatie. De man had verzocht om de partnerbijdrage, die bij beschikking van de rechtbank Amsterdam op 28 november 2012 was vastgesteld op € 1.200,-- per maand, te wijzigen. Hij stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, waaronder een daling van zijn inkomen en een vermeende stijging van het inkomen van de vrouw. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verzoek van de man niet kan worden toegewezen, omdat het Gerechtshof Amsterdam in zijn beschikking van 3 maart 2015 geen partnerbijdrage heeft vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken. De rechtbank concludeert dat de man zijn verzoek niet heeft kunnen onderbouwen met voldoende bewijs van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de alimentatie rechtvaardigen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man dan ook afgewezen, evenals het verzoek om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie. De vrouw had verweer gevoerd en verzocht om de man in de kosten van de procedure te veroordelen, maar ook dit verzoek werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke bewijsvoering bij verzoeken tot wijziging van alimentatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/230842 / FA RK 15-4929
beschikking van 13 april 2016 betreffende uitkering tot levensonderhoud
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente Alkmaar,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.A. Mulders, kantoorhoudende te Purmerend,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.E. van der Meer, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 11 augustus 2015;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 9 oktober 2015;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 4 maart 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 7 maart 2016.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 maart 2016 in aanwezigheid van de man bijgestaan door mr. L.A. Mulders en de vrouw bijgestaan door mr. S.E. van der Meer.
1.3
Na de zitting is nog ingekomen:
- een wijzigingsverzoek van de man, ingekomen op 16 maart 2016;
- een brief van de advocaat van de man van 18 maart 2016, waarbij het op 16 maart 2016 ingekomen wijzigingsverzoek wordt ingetrokken.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in de gemeente Amsterdam met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 16 augustus 2012 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2012.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de inmiddels meerderjarige kinderen [familienaam] :
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente Amsterdam,
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente Amsterdam.
2.3
Bij beschikking van 28 november 2012 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.200,-- per maand moet voldoen met ingang van 1 december 2012.
2.4
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 9 april 2014, welke beschikking is hersteld bij beschikking van 14 mei 2014, het verzoek van de man afgewezen om de beschikking van 28 november 2012 te wijzigen en de door hem te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 juni 2013 op nihil te stellen. Bij beschikking van 3 maart 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2014 bekrachtigd.

3.Verzoek

3.1
De man heeft verzocht, om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015 tussen partijen gewezen, te wijzigen en te bepalen dat:
- de partnerbijdrage op nihil wordt gesteld met ingang van 1 februari 2015;
- subsidiair: de partnerbijdrage wordt verminderd tot € 39,-- bruto per maand voor de maximale duur van vijf jaar na de door de rechtbank te geven beschikking, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag en ingangsdatum;
- de vrouw wordt veroordeeld hetgeen teveel is geïncasseerd of door de man is betaald, vanaf de door de rechtbank vast te stellen ingangsdatum, aan de man terug te betalen.
3.2
De man stelt hiertoe dat de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015 door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven van artikel 401 lid 1 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel dat het Gerechtshof is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (art. 1:401 lid 4 BW). Het Gerechtshof is door te overwegen dat er aan de zijde van de man geen sprake is van een structurele inkomensvermindering uitgegaan van een toekomstverwachting, waarvan nu blijkt dat deze verwachting niet is uitgekomen. Voorts is het Gerechtshof op basis van onjuiste gegevens uitgegaan van een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.200,-- netto per maand.
Behoefte.
De resterende behoefte van de vrouw bedraagt volgens de man € 403,-- bruto per maand. Mede gezien de verstreken termijn sinds het uiteengaan van partijen, 5 jaar volgens de man sinds het eindigen van de relatie, en gelet op de afronding van haar studie kan inmiddels van de vrouw gevergd worden dat zij middels (extra) inkomsten in haar eigen levensonderhoud voorziet. Daar komt bij dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw na verloop van vijf jaar is verbleekt, hetgeen ook kan worden opgemaakt uit het feit dat de vrouw geen oog heeft voor de penibele financiële situatie van de man. Vooruitlopend op toekomstige wetgeving waarin de aangetaste verdiencapaciteit centraal staat in plaats van de lotsverbondenheid, is er geen sprake van enige behoefte, omdat de vrouw tijdens het huwelijk geenszins is aangetast in haar verdiencapaciteit. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man al zijn vermogen heeft moeten opsouperen om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien, terwijl de vrouw haar vermogen geheel voor zichzelf heeft kunnen aanwenden.
Draagkracht.
De activiteiten van de man in [Bedrijf 1] zijn beëindigd. In juni 2014 heeft hij de aandelen van [Bedrijf 2] overgedragen voor € 9.000,--, omdat hij niet langer in staat was, gelet op de tegenvallende resultaten, zijn aandeel aan te houden met alle lasten van dien. Zijn verzamelinkomen is in 2013 vastgesteld op € 708,-- en in 2014 op € 12.066,--. De totale winst uit onderneming en het inkomen uit overige werkzaamheden bedroeg in 2014 € 30.043,--. Hij heeft thans inkomen uit zijn eenmanszaak. Uit [Bedrijf 3] kan hij al sinds 2014 geen management vergoeding meer aan zichzelf toekennen. Hij heeft thans een draagkracht van € 61,-- bruto per maand, waarbij er rekening mee is gehouden dat hij voor [kind 1] € 357,-- per maand betaalt. Na een draagkrachtvergelijking dient hij € 39,-- bruto per maand bij te dragen.
Ingangsdatum.
De wijziging van omstandigheden, waarbij de man naar de rechtbank begrijpt doelt op het nieuwe inkomen van de vrouw, heeft zich per 1 februari 2015 voorgedaan. Het is redelijk om die ingangsdatum aan te houden. De vrouw is in maart 2015 en in juli 2015 gestart met het incasseren van de partnerbijdrage, hoewel zij wist dat de bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldeed, omdat die bijdrage haar behoefte overstijgt. Ook heeft de vrouw willens en wetens de executie van de partnerbijdrage doorgezet, terwijl zij die bijdragen niet heeft gebruikt om in haar levensonderhoud te voorzien. Er is daarom reden om aan de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen, dit alles volgens de man.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
- de verzoeken van de man af te wijzen;
- de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw het volgende aangevoerd. De man is zowel door de rechtbank als door het Gerechtshof reeds in het ongelijk gesteld in zijn verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage. Daardoor heeft de vrouw heel veel kosten moeten maken, hoewel zij een bescheiden inkomen en nauwelijks vermogen heeft. De man is in juni 2013 gestopt met het betalen van de bijdrage. Daarom is twee maal executoriaal beslag gelegd, één maal op de voormalige echtelijke woning en één maal op de woning van de man. Uit de verkoop van de woning die aan de man en zijn partner in gemeenschappelijke eigendom toebehoorde, moet de man een bedrag van € 73.000,-- hebben ontvangen. Anders dan de man stelt dient zijn aandeel in de erfenis van zijn vader te worden gesteld op € 76.015,--. De man heeft uit de verkoop van de echtelijke woning € 52.583,98 ontvangen.
Behoefte.
De man gaat uit van een onjuiste behoefte. Bovendien onderbouwt hij zijn stelling in het geheel niet dat de vrouw een verdiencapaciteit zou hebben van € 2.218,-- netto per maand.
Draagkracht.
Evenals in de eerdere procedure, stelt de man ook nu weer dat hij geen draagkracht heeft. Ook nu weer laat de man na volledig inzicht te geven in zijn inkomsten. De gang van zaken omtrent [Bedrijf 1] is zeer schimmig. Over 2015 wordt slechts een door de man zelf opgemaakt overzicht van de winst uit Brands BV en zijn eenmanszaak overgelegd. De man toont nog steeds niet aan dat er sprake is van inkomensverlies, van niet-herstelbaar inkomensverlies en van niet-verwijtbaar inkomensverlies. De stelling van de man dat de redelijkheid en billijkheid en toekomstige wetgeving rechtvaardigen dat zijn onderhoudsplicht in duur wordt beperkt, ontbeert elke grond, gelet op de duur van het huwelijk van partijen en het traditionele rollenpatroon.
Ingangsdatum.
De man heeft steeds de partnerbijdrage voldaan, zij het deels via verrekening van een vordering die de man op de vrouw heeft uit hoofde van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Wijziging met terugwerkende kracht zal dus voor de vrouw leiden tot een terugbetalingsverplichting. Daardoor zal zij in financiële problemen komen, omdat zij niet over middelen beschikt om bedragen aan de man terug te betalen. Het enkele feit dat de man aan de vrouw voordien heeft verzocht om vrijwillig in te stemmen met nihilstelling maakt niet dat zij al eerder rekening diende te houden met een wijziging.
Proceskosten.
De man heeft de vrouw nodeloos in deze procedure betrokken. Er is daarom reden om de man in de kosten van deze procedure te veroordelen.

5.Beoordeling

Ontvankelijkheid
Wijziging van het verzoek door de man?
5.1
Ter zitting heeft de advocaat van de man aangegeven dat het in de kern van de zaak niet moet gaan om wijziging van de beschikking van het Gerechtshof van 3 maart 2015, maar om wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2012. Immers bij beschikking van 28 november 2012 is de door de man te betalen bijdrage vastgesteld, aan welke vaststelling de man tot op heden gebonden is.
De advocaat van de man heeft ter zitting het verzoek van 11 augustus 2015 mondeling gewijzigd, waartegen de advocaat van de vrouw gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het de advocaat van de man, gehoord het gemotiveerde bezwaar van de advocaat van de vrouw, vervolgens niet toegestaan om een handgeschreven wijzigingsverzoek ter zitting te overleggen. Bij sluiting van de zitting heeft de rechtbank partijen laten weten dat de rechtbank zich zou beraden over de vraag of het de man wordt toegestaan om zijn verzoek te wijzigen. Direct na de zitting, derhalve op 16 maart 2016, heeft de advocaat van de man een schriftelijk wijzigingsverzoek ingediend, welk verzoek op 18 maart 2016 weer is ingetrokken.
5.2
Gelet op voornoemde processuele houding van de man, er uit bestaande dat mondeling ter zitting het oorspronkelijke verzoek wordt gewijzigd, deze wijziging na de zitting schriftelijk wordt bevestigd in de vorm van een gewijzigd verzoek, welk verzoek tot wijziging door de man weer wordt ingetrokken, kan de rechtbank niet vaststellen dat de man zijn oorspronkelijke verzoek heeft willen wijzigen. De rechtbank moet er dan ook van uit gaan dat de man zijn oorspronkelijke verzoek van 11 augustus 2015 niet heeft gewijzigd. De rechtbank gaat er gelet op artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dan ook van uit dat zij dient te beslissen op het verzoek van de man zoals hierboven onder punt 3.1 is weergegeven. Derhalve het verzoek om de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015 te wijzigen.
5.3
De rechtbank stelt vast dat het Gerechtshof in de beschikking van 3 maart 2015 geen partnerbijdrage heeft vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken. Indien de rechtbank al zou komen tot een wijziging van de beschikking van 3 maart 2015, dan heeft dit geen effect op de werking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2012.
5.4
Het Gerechtshof heeft in de beschikking van 3 maart 2015 geoordeeld dat partijen in november 2012 bij het overeenkomen van de partnerbijdrage de bedoeling hebben gehad dat de man vanaf 1 december 2012 een partnerbijdrage van € 1.200,-- per maand zou betalen, totdat een wijziging van omstandigheden aanleiding zou kunnen vormen om, op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW, een andere bijdrage overeen te komen dan wel te laten vaststellen. Anders dan de vrouw in de hoger beroepsprocedure heeft gesteld betekent dit volgens het Gerechtshof niet dat artikel 1:159 lid 3 BW, zoals de rechtbank Amsterdam in de bestreden beschikking van 9 september 2014 wel heeft gedaan, naar analogie kan worden toegepast.
5.5
De man baseert het onderhavige verzoek enerzijds op gewijzigde omstandigheden sinds voormelde beschikking van 3 maart 2015, dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW. Anderzijds beroept de man zich op artikel 1:401 lid 4 BW door te stellen dat het Gerechtshof de behoefte van de vrouw onjuist heeft vastgesteld en door te stellen dat het Gerechtshof is uitgegaan van een onjuiste toekomstverwachting over het inkomen van de man. De vrouw stelt zich in de onderhavige procedure, evenals in de procedure bij het Gerechtshof op het standpunt dat partijen bij het maken van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie moet worden toegepast.
5.6
De rechtbank zal de op artikel 1:401 lid 4 BW gebaseerde stelling van de man passeren, omdat het Gerechtshof geen partnerbijdrage heeft vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken. Voor zover de man meent dat het Gerechtshof een oordeel heeft gegeven over de behoefte van de vrouw, welk oordeel in de visie van de man maakt dat hij belang heeft bij wijziging van de beschikking van 3 maart 2015, wijst de rechtbank er op dat het Gerechtshof geen oordeel heeft gegeven over de behoefte van de vrouw, maar enkel heeft aangegeven dat er - bij gebrek aan een verweer van de man - van uit wordt gegaan dat de vrouw een behoefte heeft van € 3.200,- netto per maand. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen belang bij wijziging van de beschikking van 3 maart 2015.
5.7
Ter zake het beroep van de man op artikel 1:401 lid 1 BW overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank neemt het hierboven onder 5.4 vermelde oordeel van het Gerechtshof ter zake het karakter van de in november 2012 tussen partijen gemaakte afspraak over de partneralimentatie over, en maakt dit tot de hare, nu hetgeen partijen in de onderhavige procedure naar voren hebben gebracht geen aanleiding geeft tot een ander oordeel. Vervolgens dient de rechtbank thans te beoordelen of sprake is van de door de man gestelde wijziging van omstandigheden. Hij voert daartoe onder meer aan dat het inkomen van de vrouw is gestegen sinds 3 maart 2015.
5.8
De stelling van de man dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW zal door de rechtbank worden gehonoreerd. Er staat immers als door de man gesteld en door de vrouw onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat de vrouw sinds voormelde beschikking van 3 maart 2015 meer eigen inkomen genereert, althans dat haar inkomen in ieder geval een wijziging heeft ondergaan. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat de man in het verzoek kan worden ontvangen.
5.9
Vervolgens dient de inhoudelijke vraag te worden beantwoord of wijziging van de beschikking van het Gerechtshof het resultaat kan hebben dat de door de man te betalen partnerbijdrage op nihil wordt gesteld dan wel wordt verlaagd. Dit resultaat kan alleen worden bereikt in de situatie dat het Gerechtshof daadwerkelijk een door de man te betalen partnerbijdrage heeft vastgesteld, gewijzigd dan wel heeft ingetrokken. Het Gerechtshof heeft evenwel enkel de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2014 bekrachtigd, bij welke beschikking eveneens geen partnerbijdrage is vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken. Het verzoek van de man kan dan ook niet leiden tot de nihilstelling van de door hem te betalen partnerbijdrage.
5.1
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof van 3 maart 2015 onder nihilstelling van de partnerbijdrage en het subsidiaire verzoek van de man tot vermindering van de partnerbijdrage voor de maximale duur van vijf jaar na de door de rechtbank te geven beschikking, afwijzen. Het vorenstaande impliceert dat ook het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen hetgeen teveel is geïncasseerd of door de man is betaald aan de man terug te betalen, dient te worden afgewezen. Daarmee behoeven de overige stellingen van partijen over de behoefte, draagkracht en ingangsdatum geen verdere bespreking.
proceskosten
5.11
Tenslotte dient de rechtbank te beslissen over het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
5.12
De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw afwijzen. Het verzoek van de man was immers niet op voorhand van elke grond ontbloot, nu hierboven is vastgesteld dat de man in het verzoek kan worden ontvangen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
wijst de verzoeken van de man af.
6.2
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.