ECLI:NL:RBNHO:2016:2749

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
C/15/226704/15-3029
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in echtscheidingsverzoek met internationale elementen

In deze zaak is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding van de vrouw aan de orde. De rechtbank overweegt dat de vrouw, die de Nederlandse en Pakistaanse nationaliteit heeft, sinds december 2014 met haar kinderen in Nederland verblijft. De man, die de Indiase nationaliteit heeft, heeft een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Indiase rechter. De rechtbank stelt vast dat de vrouw op het moment van indiening van haar verzoek tot echtscheiding op 7 mei 2015 nog geen zes maanden in Nederland verbleef, waardoor de rechtsmacht op basis van artikel 3 van de Verordening Brussel II-bis niet van toepassing is. De vrouw stelt dat het voor haar onmogelijk is om de procedure in India te voeren vanwege haar Pakistaanse nationaliteit en de bedreigingen van de man. De rechtbank concludeert dat het onaanvaardbaar zou zijn om van de vrouw te vergen dat zij haar zaak aan de Indiase rechter onderwerpt, gezien de omstandigheden. De rechtbank verklaart zich bevoegd om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen, en stelt dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. De man krijgt de gelegenheid om zich te verweren tegen de verzoeken van de vrouw.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/226704/FA RK 15-3029
tussenbeschikking d.d. 6 april 2016 in het bevoegdheidsincident betreffende echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat eerst mr. J.J.M. Kleiweg,
thans mr. C.C.B. Boshouwers, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat eerst mr. W.A. van der Stroom- Willemsen,
thans mr. H.T. Kernkamp, kantoorhoudende te Rotterdam.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 7 mei 2015;
- het verweerschrift inhoudende een bevoegdheidsincident, met bijlagen, van de man, ingekomen op 19 oktober 2015;
- het verweerschrift op het bevoegdheidsincident, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 26 november 2015;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 17 februari 2016.
1.2
De behandeling in het incident heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 februari 2016, met instemming van partijen gelijktijdig met de voortzetting van de behandeling voorlopige voorzieningen, ter zake waarvan bij afzonderlijke beschikking van 1 maart 2016 is beslist.
Bij die gelegenheid zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door mr. Boshouwers en
mr. Kernkamp, die de man ter zitting heeft vertegenwoordigd. De man zelf is ter zitting niet verschenen. Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

2.De feiten en omstandigheden

2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende, voor zover in dit kader relevante, feiten en omstandigheden.
2.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te Mumbai, India.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
De man heeft de Indiase nationaliteit, de vrouw heeft de Nederlandse en Pakistaanse nationaliteit en [minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit.
Uit een eerder huwelijk van de vrouw is geboren de minderjarige [minderjarige] op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , die gedurende het huwelijk van partijen steeds tot het gezin heeft behoord.
2.3
De vrouw heeft vanaf december 2014 met [minderjarige] en [minderjarige] in Nederland verbleven. In april 2015 heeft de man zich op het standpunt gesteld dat dit verblijf zonder zijn toestemming was en heeft hij een verzoek gedaan tot teruggeleiding van [minderjarige] op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (hierna: HKOV). Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2015 is het verzoek van de man tot teruggeleiding van [minderjarige] naar India afgewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de periode tussen 8 december 2014 en 15 april 2015 is verplaatst van India naar Nederland. Deze beschikking is door het gerechtshof Den Haag op 19 augustus 2015 bekrachtigd.
2.4
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 7 mei 2015, heeft de vrouw verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de vrouw te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] , subsidiair haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen en voorts een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige] vast te stellen van € 780 per maand en een partneralimentatie van € 10.000 per maand.
2.5
Bij verweerschrift heeft de man een bevoegdheidsincident opgeworpen en verzocht de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit wegens gebrek aan rechtsmacht te ontzeggen. Hij heeft zich daarbij alle rechten voorbehouden verweer te voeren en zelfstandige verzoeken te doen in het geval de rechtbank zich wel bevoegd mocht achten.
2.6
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2015, hersteld bij vonnis van 20 oktober 2015, is bepaald dat de omgang tussen de man en [minderjarige] en [minderjarige] zo spoedig mogelijk wordt hervat en zal plaatsvinden onder begeleiding van een Omgangshuis naar keuze en op kosten van de man, waarbij partijen zich dienen te houden aan de door het Omgangshuis te geven aanwijzingen. Voorts heeft de voorzieningenrechter de man gelast om binnen vijf dagen na heden zijn advocaat opdracht te geven om het paspoort van [minderjarige] af te geven aan de advocaat van de vrouw.
2.7
Bij brief van 16 november 2015 heeft het Omgangshuis partijen bericht dat het verzoek van omgangsbegeleiding wordt afgewezen, omdat er sprake is van een contra-indicatie, te weten een actuele bedreiging. De bedreiging van de vader naar de moeder en haar familie is formeel bevestigd, aldus het Omgangshuis.
2.8
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 1 maart 2016 is [minderjarige] aan de vrouw toevertrouwd.

3.Beoordeling

3.1
Rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding
3.1.1
De man stelt primair dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen bevoegdheid toekomt op grond van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis), aangezien de vrouw niet direct voorafgaand aan indiening van haar echtscheidingsverzoek zes maanden in Nederland heeft verbleven. Voorts stelt de man dat sprake is van litispendentie, omdat hij op 5 mei 2015 een echtscheidingsverzoek heeft ingediend bij de Indiase rechter en de echtscheidingsprocedure in India dus eerder is aangevangen dan die in Nederland.
3.1.2
De vrouw stelt - kort samengevat - dat de Nederlandse rechter primair bevoegd is op grond van artikel 3 Brussel II-bis, subsidiair op grond van proceseconomische redenen en meer subsidiair op grond van artikel 9b dan wel 9c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
De vrouw betwist dat de echtscheidingsprocedure in India eerder is aangevangen dan de procedure in Nederland.
3.2
Artikel 3 Brussel II-bis
3.2.1
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a Brussel II-bis is de Nederlandse rechter bevoegd - voor zover in dit kader van belang - ter zake van echtscheiding, indien de gewone verblijfplaats van verzoekster zich op Nederlands grondgebied bevindt, zij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en Nederlands onderdaan is.
3.2.2
Bij de beantwoording van de vraag of en zo ja sinds wanneer de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevindt, acht de rechtbank - bij gebreke van een definitiebepaling van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in Brussel II-bis - de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) gehanteerde definitie (zie onder meer HvJ EG 23 april 1991, Jur 1991, p.I-O1943 en HvJ EG 15 september 1994, Jur. 1994, p. I-04295) van belang. Die definitie luidt:
“de gewone verblijfplaats is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn”.
3.2.3
De vrouw stelt dat het in de echtscheidingsprocedure gaat om de vraag waar haar gewone verblijfplaats (en dus niet die van [minderjarige] ) was en dat hetgeen door de rechtbank en het hof in de HKOV-zaak is overwogen omtrent de verblijfplaats van [minderjarige] daarvoor niet bepalend is. De vrouw stelt dat zij nimmer haar woonplaats van Nederland naar India heeft verplaatst. Zij heeft altijd de ziektekostenverzekering voor haar en de kinderen aangehouden en zij is nooit uitgeschreven uit de Nederlandse Basisregistratie personen. Bovendien heeft zij jaren geleden samen met haar broer een woning in [plaats] gekocht; de bovenste verdieping heeft de vrouw voor zichzelf ingericht en zij heeft daar steeds tijdens haar regelmatige verblijf in Nederland gewoond, aldus de vrouw.
3.2.4
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd is het de rechtbank gebleken dat de vrouw vanaf haar huwelijk met de man grotendeels in India verbleef, waar partijen in gezinsverband woonden in het huis van de man en waar [minderjarige] op school zat. Weliswaar verbleef de vrouw periodes in Nederland, maar dit verblijf kan naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een permanent verblijf van de vrouw. Het zwaartepunt van het gezin lag in India, zoals ook door de rechtbank en het hof in de HKOV-procedure is geoordeeld. Het hof overwoog hieromtrent:
De vader is maatschappelijk en sociaal gebonden aan India, alwaar hij werkzaam is als [functie] van de [naam] , waar zijn familie woont en zich zijn sociale netwerk bevindt. De moeder heeft weliswaar altijd een sterke band met Nederland behouden, maar blijkens de overgelegde stukken hebben partijen voorafgaand aan het huwelijk wel degelijk de ‘modus operandi’ besproken voor de migratie van de moeder en [minderjarige] naar India en heeft de moeder ook in de expat-scene van Mumbai sociale contacten gelegd. Daarnaast weegt het hof mee dat [minderjarige] – die, zoals tussen partijen niet in geschil is, deel uitmaakt van het gezin – ten minste anderhalf jaar direct voorafgaand aan 7 december 2014 de American School of Bombay heeft bezocht. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de gezinswoning van partijen zich in Mumbai bevindt en dat partijen in Nederland niet de beschikking hebben over een zelfstandige woonruimte. Het hof is derhalve, evenals de rechtbank, van oordeel dat (het zwaartepunt van) de sociale en familiale omgeving van het gezin - en daarmee van [minderjarige] - zich in India bevond en dat de aanwezigheid van het gezin niet tijdelijk of toevallig was. Dat de moeder altijd in Nederland ingeschreven heeft gestaan en in Nederland belastingplichtig is gebleven, maakt dit oordeel gelet op de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden niet anders.
Hoewel de focus bij deze beoordeling op [minderjarige] lag en daarbij ook de banden van de man met India zijn betrokken, is dit oordeel ook voor de thans aan de orde zijnde bevoegdheidsvraag van belang, zeker gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] en het feit dat zij grotendeels afhankelijk is van de vrouw als verzorgende ouder. Haar woonplaats is in feite de woonplaats van de vrouw. De vrouw heeft ter zitting beaamd dat [minderjarige] vanaf haar geboorte altijd bij haar is geweest en de kern van de zorgtaken steeds bij haar lag.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in elk geval tot 8 december 2014, de datum van haar inreis in Nederland, in India was. Het echtscheidingsverzoek is ingediend op 7 mei 2015, zodat de vrouw op die datum nog geen zes maanden haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Op grond van artikel 3, eerste lid, onder a Brussel II-bis heeft de rechtbank dan ook geen rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding.
3.3
Proceseconomische redenen
3.3.1
De vrouw stelt vervolgens dat de rechtbank bevoegd is op grond van proceseconomische redenen. Dat in artikel 3 Brussel II-bis niet is uitgegaan van de verblijfplaats ten tijde van indiening van het verzoekschrift maar van de verblijfplaats zes maanden voor de indiening is slechts ingegeven door de wens een verweerder te beschermen tegen het aanhangig maken van scheidingszaken voor gerechten waarmee verweerder geen enkele band heeft en de verzoeker hooguit een fictieve band. Hiervan is in dit geval echter geen sprake, aldus de vrouw.
De man heeft dit standpunt bestreden.
3.3.2
De rechtbank gaat aan de stelling van de vrouw voorbij, aangezien de door haar geschetste achterliggende gedachte bij artikel 3 Brussel II-bis, ook als die juist zou zijn, geen wettelijke grondslag vormt voor het aannemen van de bevoegdheid van de rechtbank.
3.4
Rechtsmacht op grond van artikel 9, sub b en c Rv
artikel 9, sub b, Rv
3.4.1
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het voor haar onmogelijk is om de procedure in India te voeren. Zij kan zich niet verweren in de procedure. Zij kan niet naar India reizen, aangezien zij hiervoor gezien haar Pakistaanse nationaliteit een “clearance” nodig heeft, die niet verleend kan worden zonder goede (familie)contacten. Voorts stelt de vrouw dat zij niet naar India kan reizen, omdat de man haar in India en in Nederland strafrechtelijk heeft aangeklaagd vanwege kinderontvoering van [minderjarige] en gevraagd heeft om haar aanhouding. De vrouw geeft voorts aan dat zij beperkte financiële middelen heeft en er geen systeem van rechtsbijstand bestaat in India. De man heeft voldoende geld om dure advocaten in te huren, waardoor bijna geen advocaat haar zaak wil aannemen, aldus de vrouw. De advocaat die zij thans in India heeft ingehuurd is werkzaam bij een klein kantoor zonder enige kennis van het familierecht.
Er kan in India geen sprake zijn van een eerlijk proces, er is geen “equality of arms” en de man traineert de procedure in India, aldus de vrouw. Overigens heeft zijzelf in Nederland aangifte tegen de man gedaan wegens bedreiging en stalking.
De vrouw is van mening dat de rechtbank bevoegd is op grond van artikel 9, sub b, Rv.
3.4.2
De man betwist het standpunt van de vrouw. Hij voert aan dat de vrouw inmiddels een advocaat heeft in India, die haar in de procedure bijstaat. Hij is bereid op verzoek van de vrouw zorg te dragen voor een “clearance” indien dit nodig is. De vrees voor vervolging acht de man niet reëel, aangezien het gerechtshof te Den Haag heeft geoordeeld dat er geen sprake is van kinderontvoering. De man heeft voorgesteld aan de vrouw om wederzijds de aangiftes in te trekken. De man betwist dat er in India geen sprake is van fair trial. India is een modern land, dat goed georganiseerd is en een onafhankelijke rechterlijke macht heeft. Hij ontkent voorts de aantijgingen van de vrouw omtrent stalking en bedreiging.
3.4.3
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank heeft, zoals hiervoor is vastgesteld, geen bevoegdheid op grond van de artikel 3 Brussel II-bis en evenmin op grond van de artikelen 4 en 5 Rv. Krachtens artikel 7 Brussel II-bis wordt de bevoegdheid dan beheerst door de nationale wetgeving, dus door hetgeen is bepaald in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Krachtens de artikelen 2 tot en met 8 Rv komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe; in dat geval kan hij rechtsmacht hebben in de in artikel 9 Rv geregelde gevallen.
Krachtens artikel 9, sub b, Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht als een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. Van onmogelijkheid van een procedure in het buitenland kan sprake zijn op feitelijke en op juridische gronden en uit de jurisprudentie blijkt dat deze begrippen restrictief worden uitgelegd.
De rechtbank stelt vast dat op verzoek van de man in India een echtscheidingsprocedure aanhangig is. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij een advocaat heeft in India, en dat deze advocaat zich voor haar gesteld heeft in de procedure. De rechtbank concludeert hieruit dat er voor de vrouw dus geen sprake is van een feitelijke of juridische onmogelijkheid om te procederen in het buitenland, zodat zij aan artikel 9, sub b, Rv geen rechtsmacht kan ontlenen.
artikel 9, sub c, Rv
3.4.4
De vrouw stelt zich op het standpunt dat artikel 9, sub c, Rv van toepassing is op de verzoekschriftprocedure en verwijst daarvoor naar hetgeen F. Ibili hierover heeft geschreven in zijn boek “gewogen rechtsmacht in het IPR, recht en praktijk 148”.
De vrouw stelt vervolgens dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden omdat zijzelf hier altijd heeft gewoond, zij nu met de kinderen in Nederland woont, de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en het teruggeleidingsverzoek van de man is afgewezen. Zij acht het onaanvaardbaar van haar te vergen dat zij de zaak aan het oordeel van de rechter in India onderwerpt. In dit kader verwijst zij naar hetgeen zij reeds naar voren heeft gebracht bij haar beroep op artikel 9, sub b, Rv.
3.4.5
De man stelt met verwijzing naar de wettekst dat dit artikel niet van toepassing is op verzoekschriftprocedures. Als het beroep op artikel 3 Brussel II-bis niet slaagt, dan kan dat niet gerepareerd worden met artikel 9, sub c, Rv. Voorts betwist de man dat het onaanvaardbaar zou zijn voor de vrouw om de zaak aan de Indiase rechter voor te leggen: partijen zijn gehuwd in India, hebben daar gewoond en er is een echtscheidingsprocedure aanhangig in India.
3.4.6
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever artikel 9, sub c, Rv heeft beperkt tot de dagvaardingsprocedure, omdat voor de verzoekschriftprocedure in artikel 3 aanhef en onder c Rv een algemene rechtsmachtregel is opgenomen die de Nederlandse rechter toestaat rechtsmacht aan te nemen indien daartoe in een concreet geval voldoende aanknopingspunten bestaan (MvT, Kamerstukken II 1999/00, 26855, nr. 3, blz 43). De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever zowel voor de dagvaardingsprocedure als voor de verzoekschriftprocedure beoogd heeft een “vangnet” te creëren.
In de huidige tekst van artikel 3 Rv is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bepaald in zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid, met uitzondering van zaken als bedoeld in artikel 4 en 5 Rv. In artikel 4 Rv staat dat indien Brussel II-bis niet van toepassing is, de rechtsmacht van de rechter ten aanzien van - kort gezegd - echtscheidingsverzoeken uitsluitend wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 3, 4 en 5 van Brussel II-bis. De rechtbank concludeert hieruit dat - anders dan waarvan in de Memorie van Toelichting is uitgegaan - het ‘vangnet’ van artikel 3 Rv niet meer bestaat voor echtscheidingsverzoeken.
Indien het voor een rechtzoekende onaanvaardbaar is om een echtscheidingsprocedure te moeten voeren in het buitenland, zou hij/zij geen mogelijkheid hebben om zich te kunnen wenden tot een andere rechter, zodat de toegang tot de rechter in deze gevallen niet gewaarborgd is. De rechtbank acht dit in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna EVRM).
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het uitsluiten van de verzoekschriftprocedure van de werking van het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder c, Rv niet strookt met het doel van de wetgever bij artikel 9 Rv, te weten de gewaarborgde toegang tot een rechter en bovendien strijd oplevert met artikel 6 EVRM. De rechtbank zal daarom artikel 9, aanhef en onder c, Rv naar analogie toepassen in deze verzoekschriftprocedure.
3.4.7
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. De vrouw heeft meerdere keren in Nederland aangifte tegen de man gedaan, onder meer wegens stalking en bedreiging. De vrouw draagt om veiligheidsredenen een zogenaamd “ aware system” op haar lichaam en zij staat onder begeleiding van Veilig Thuis Kennemerland. Het strafrechtelijk onderzoek is nog lopende en de man zal hierin worden gehoord. De man heeft driemaal aangifte tegen de vrouw gedaan, tweemaal in Nederland en eenmaal in India. Deze aangiftes dateren van na de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag in de teruggeleidingsprocedure en zien alle drie op kinderontvoering. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat als zij naar India zou reizen voor de echtscheidingsprocedure, zij vanwege de aangiftes van de man zal worden aangehouden bij de grens. Onweersproken is voorts dat het paspoort van [minderjarige] , ondanks het vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding, zich bevindt bij de toenmalige advocaat van de man, die geen toestemming krijgt van hem om het paspoort aan de vrouw te verstrekken. Dit zou betekenen dat indien de vrouw naar India zou kunnen reizen zij dit zonder [minderjarige] zou moeten doen, terwijl [minderjarige] gelet op haar jonge leeftijd afhankelijk van haar is. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij een “clearance” nodig heeft voor [minderjarige] , omdat zij anders geen toegang heeft tot India vanwege haar Pakistaanse nationaliteit.
Een en ander betekent dat de vrouw zonder de medewerking van de man geen toegang zal hebben tot India. Dat de man toezegt hieraan zijn medewerking te verlenen, kan de rechtbank niet rijmen met de door hem gedane aangiftes tegen de vrouw, die hij niet intrekt als de vrouw haar aangiftes niet intrekt.
De vrouw heeft, gelet op het voorgaande, gegronde vrees dat zij niet in persoon zal kunnen verschijnen bij de behandeling van de procedure in India. Het niet verschijnen in persoon in de procedure waar tevens het gezag van [minderjarige] door de man aan de orde is gesteld, zal in haar nadeel werken. Tenslotte acht de rechtbank van belang dat sinds de start van de procedure in India in mei 2015 driemaal een poging tot “counseling” is gedaan en de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de procedure in India nog enkele jaren kan duren, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is.
3.4.8
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onaanvaardbaar zou zijn om van de vrouw te vergen dat zij haar zaak aan het oordeel van de Indiase rechter onderwerpt.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft en met [minderjarige] en [minderjarige] in Nederland woont, zodat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is en aan de vereisten van artikel 9, aanhef en onder c, Rv is voldaan. De rechtbank zal zich derhalve bevoegd verklaren om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen.
3.5
Rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot [minderjarige]
3.5.1
Op grond van artikel 8 Brussel II-bis is de rechtbank bevoegd van deze verzoeken kennis te nemen, aangezien [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland had op het tijdstip dat de zaak bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt.
3.6
Rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot alimentatie
3.6.1
Op grond van artikel 3, aanhef onder b van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen van 18 december 2008 is de rechtbank bevoegd ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van de partner- en kinderalimentatie, aangezien de onderhoudsgerechtigde in Nederland haar woonplaats heeft.
3.7
Litispendentie
3.7.1
Indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, op grond van artikel 12 Rv de behandeling aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist.
3.7.2
De man stelt dat de procedure in India aanhangig is sedert 5 mei 2015. Dit blijkt uit de eerste pagina van het verzoekschrift, meer in het bijzonder uit het stempel rechtsboven, dat vermeldt: “Presented on 05 may 2015”, welke stempel van de griffier is, die het van een paraaf heeft voorzien en uit de door hem overgelegde brief van zijn advocaat.
3.7.3
De vrouw stelt dat de procedure pas op 14 mei 2015 aanhangig is gemaakt. In India wordt een verzoekschrift geschreven en geformatteerd door de rechtbank en dat gebeurde met het verzoekschrift van de man pas op 14 mei 2015, aldus de vrouw. Zij leidt dit af uit de stempel op het verzoekschrift, waarop staat vermeld: “ready on: 14/5/2015”.
3.7.4
Hetgeen de vrouw stelt omtrent de gang van zaken in India, heeft de man gemotiveerd betwist. Het had op haar weg gelegen om hetgeen zij stelt omtrent de Indiase procedure op dit punt nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De rechtbank zal derhalve de man volgen in zijn stelling dat de procedure in India op 5 mei 2015 is aangevangen.
3.7.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de toegang tot de Indiase rechter en de bevoegdheid van de rechtbank op grond van artikel 9 c Rv, zal de rechtbank geen gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid van artikel 12 Rv en de zaak dus niet aanhouden.
3.7.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank zich bevoegd acht ten aanzien van het echtscheidingsverzoek van de vrouw en de verzochte nevenvorderingen en dat de procedure zal worden voortgezet. Aangezien de man een incidenteel bevoegdheidsverweer heeft gevoerd en zich alle rechten op verweer heeft voorbehouden, zal de rechtbank hem in de gelegenheid stellen om zich alsnog te verweren tegen de verzoeken van de vrouw. De rechtbank zal aldus beslissen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen van de vrouw.
4.2.
bepaalt dat de man uiterlijk 18 mei 2016 een verweerschrift kan indienen.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. van Dam, voorzitter, mr. J.F. Miedema en mr. F. Kleefmann, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.