De beschouwing omtrent de lange termijn effecten van de hypotheekovereenkomst miskent dat (westerse) economieën in het algemeen gesproken inflatoire tendensen hebben. Dat brengt voor de hier besproken constructies, globaal genomen, mee dat een positief rendement wordt gemaakt. De rechtbank is niet bekend met gegevens waaruit zou (kunnen) volgen dat, in het algemeen gesproken, investeren in onroerend goed met geleend geld op de lange termijn ook onprofijtelijk kan zijn. Indien men in staat is de looptijd van de hypotheek vol te maken mag naar haar inschatting verwacht worden dat zich geen problemen voordoen voor wat betreft de waarde van het onderpand in relatie tot de uitstaande schuld.
Die problemen zijn na het ontstaan van de crisis op de woningmarkt in veel van de gevallen waarin tussentijds moest worden afgelost wél opgetreden.
Uit het onderzoeksrapport van de Tijdelijke commissie Huizenprijzen (TK 33 194, nr. 3), (hierna “de Commissie”), waarnaar [eiser] heeft verwezen, blijkt dat die crisis het gevolg is van een zeer complex proces, waarbij naast (het gedrag van) de banken een groot aantal andere (f)actoren een rol hebben gespeeld. De rechtbank ontleent het volgende aan het eindrapport:
• De vraag naar koopwoningen ging het aanbod ver te boven. Vooral de financieringsruimte dreef de prijs op, aanbod speelde nauwelijks een rol.
• De stijgende vraag werd extra gefaciliteerd door verruiming van de kredietmogelijkheden en financiële innovaties door hypotheekverstrekkers. Hypotheekproducten werden geoptimaliseerd, zodat maximaal gebruik gemaakt kon worden van ontwikkelingen op de kapitaalmarkt en van fiscale voordelen gericht op het bevorderen van het eigenwoningbezit, zoals de hypotheekrenteaftrek.
• Waarschuwingen voor de risico’s en schadelijke gevolgen van dit proces door onder meer De Nederlandsche Bank en later de Autoriteit Financiële Markten, vonden onvoldoende gehoor.
• De overheid had meer kunnen doen tegen de prijsstijging. Achtereenvolgende kabinetten namen een aantal beperkende maatregelen, maar die waren vooral gedreven door budgettaire motieven. Zo werd de hypotheekrenteaftrek in 2001 gemaximeerd tot één woning en tot 30 jaar en werd in 2004 vastgelegd dat de overwaarde in de eigen woning moest worden geïnvesteerd.
• Nieuwe producten die gericht waren op maximale benutting van de hypotheekrenteaftrek en sterk verruimde leennormen zorgden voor het oprekken van de leencapaciteit, met bovenmatige prijsstijging tot gevolg. Beperkende maatregelen werden pas genomen na of aan het einde van de periode van extreme prijsstijgingen, die lag tussen 1995 en 2002.
• De prijsstijging als gevolg van de verruimde financieringsmogelijkheden werd door niemand als probleem ervaren.
• Het aanbod reageerde slecht op de vraag. Het Rijk stuurde op schaarste met als doel groene ruimte te sparen en bij te dragen aan voldoende opbrengst op regionaal niveau, ter vervanging van rijkssubsidies. Er kwam steeds minder ruimte beschikbaar om te bouwen. Schaarste en opbrengst werden hoofddoelen.
• Het realiseren van woningbouwprojecten met hoge ruimtelijke kwaliteit -met het oog op een zo hoog mogelijke opbrengst- werd belangrijker dan de publieke doelstelling om voldoende te bouwen. Het comfort van de aanhoudende prijsstijgingen bevorderde “achterover leunen” door de partijen die voor het aanbod moesten zorgen. De verwevenheid van bouw- en grondmarkt heeft de concurrentie verminderd en de huurmarkt was niet het ventiel dat de druk op de koopmarkt kon verminderen.
Nadat de crisis was uitgebroken zaten er zelfversterkende effecten in het proces:
• In een dalende markt hebben instappers geen haast; zij achten het profijtelijk om te wachten op verdere dalingen.
• De vraaguitval werd versterkt door achterblijvende inkomensontwikkeling bij kopers, toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt (met afnemende inkomenszekerheid) en een daling in het consumentenvertrouwen.
• De vraaguitval werd verder versterkt doordat hypotheekvertrekkers terughoudender werden met verstrekking van financiering, mede onder invloed van aanscherping van de daarvoor geldende regels.
Het rapport van de Commissie biedt steun aan de opvatting dat banken een flinke impuls hebben gegeven aan het uit de hand lopen van de hiervoor besproken ontwikkeling. De Commissie:
“In de periode 1990–2008 is sprake geweest van een substantiële stijging van de leenbereidheid en leenmogelijkheden voor de woning. De leenmogelijkheden zijn maximaal opgerekt. Hypotheekverstrekkers hebben met nieuwe hypotheekvormen, het optimaal benutten van de hypotheekrenteaftrek en het securitiseren van hypotheken (verkopen van pakketten van hypotheken en de daarmee verworven liquiditeit gebruiken om nieuwe hypotheken uit te geven), steeds grotere risico’s genomen. Er is in toenemende mate gespeculeerd op aanhoudende inkomensstijging en op waardestijging van woningen. De consument is hier met succes verleid om deze producten massaal af te nemen.”