ECLI:NL:RBNHO:2016:2524

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 153
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, verzoek om voorlopige voorziening afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn bijstandsuitkering had zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De intrekking vond plaats op basis van de Participatiewet (Pw) en was per 23 mei 2015 van kracht. Verweerder had verzoeker verzocht om nadere gegevens te verstrekken, maar verzoeker had deze gegevens niet tijdig of volledig ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker voldoende tijd had om contact op te nemen met verweerder, ook al viel een deel van de termijnen binnen zijn vakantieperiode. Verzoeker had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken of contact op te nemen met verweerder.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was, omdat verzoeker niet had voldaan aan de informatieverplichtingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend is voor de uiteindelijke beslissing in de hoofdzaak. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/153 en HAA 16/155
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.M.A. Appelman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: E. Willems).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van
verzoeker op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per 23 mei 2015.
Bij besluit van 27 november 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de over de
periode van 23 mei 2015 tot en met 30juni 2015 aan verzoeker betaalde uitkering ad
€ 1.191,74 van verzoeker teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de
voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
Het onderzoek ter zitting in beide voorlopige voorzieningenprocedures heeft gevoegd
plaatsgevonden op 9 maart 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn
gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was [naam 1] als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Gelet op de financiële situatie van verzoeker heeft de voorzieningenrechter geen
aanleiding te oordelen dat elk spoedeisend belang ontbreekt bij het verzoek tot het treffen
van een voorlopige voorziening met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering
van verzoeker, het primaire besluit I. Ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een
voorlopige voorziening ten aanzien van de terugvordering, het primaire besluit II, stelt de
voorzieningenrechter vast dat, zoals verzoeker ook ter zitting heeft toegelicht, dit verzoek
(slechts) vanwege de connexiteit aan de procedure met betrekking tot de intrekking is ingediend en als zodanig geen beoordeling behoeft.
3.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker ontving een
bijstandsuitkering van verweerder. Op 24 april 2015 heeft verweerder een
inlichtingenformulier aan verzoeker gestuurd en verzocht dit formulier met bewijsstukken
voor 9 mei 2015 in te dienen. Eveneens op 24 april 2015 heeft verzoeker aan verweerder
toestemming gevraagd voor verblijf in Marokko van 6 mei 2015 tot en met 2 juni 2015.
Verzoeker heeft hierna de data van het verblijf in Marokko gewijzigd. Bij brief van 7 mei
2015 heeft verweerder verzoeker verzocht nadere gegevens voor 23 mei 2015 in te dienen.
Bij brief van 29mei 2015 heeft verweerder aan verzoeker toestemming verleend om van 18
mei 2015 tot 13juni 2015 in Marokko te verblijven.
3.2
Bij brief van 2 juni 2015 heeft verweerder aan verzoeker een hersteltermijn tot 22 juni 2015 verleend om nadere gegevens te verstrekken ten einde het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Verweerder heeft hierbij gevraagd om bankafschriften en bewijzen voor de betaling van de huur. Tevens heeft verweerder de uitkering van verzoeker per 23 mei 2015 opgeschort. Op 9 oktober 2015 heeft verzoeker telefonisch contact met verweerder opgenomen over het opschorten van zijn uitkering. Op 16 november 2015 heeft verzoeker zich gemeld aan de balie van verweerder. Verzoeker heeft vervolgens aan een medewerker van verweerder toegelicht dat hij momenteel een zwervend bestaan leidt. Vervolgens is de datum van opschorting van de uitkering van verzoeker door verweerder verschoven naar 1 juli 2015.
3.3
Bij brief van 22 oktober 2015 is verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 2 november 2015 in verband met een rechtmatigheidsonderzoek naar de uitkering van verzoeker. Verzoeker is op dit gesprek verschenen. Tijdens dit gesprek is gebleken dat verzoeker op 9 september 2015 is vertrokken uit Marokko. Verzoeker heeft hierover verklaard dat hij tijdens zijn vakantie in Marokko ziek is geworden. Uit zijn bankafschriften blijkt voorts dat verzoeker voornamelijk in [plaats 1] geld pint. Verzoeker heeft ook verklaard één of twee nachten in [plaats 2] te verblijven. Bij brief van 16 november 2015 is verzoeker opnieuw voor een gesprek uitgenodigd op 23 november 2015. Verzoeker heeft bij deze brief verzocht om (onder meer) verklaringen van een arts in Marokko, reisdocumenten van het verblijf in het buitenland en bankafschriften. Verzoeker is niet op het gesprek op 23 november 2015 verschenen. Bij “rapport beëindiging” heeft een medewerker van verweerder geconcludeerd dat de woonsituatie van verzoeker onduidelijk is omdat verzoeker niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt, voornamelijk geld opneemt in [plaats 1] en zelf heeft verklaard een zwervend bestaan te leiden en beperkt in [plaats 2] te slapen. In het rapport is opgenomen dat de uitkering per 23 mei 2015, de datum van opschorting, moet worden beëindigd en over de periode 23 mei 2015 tot en met 1 juni 2015 moet worden ingetrokken. Verweerder heeft hierop het primaire besluit I genomen.
4. Bij beoordeling van deze zaak is de volgende wetgeving van belang.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Pw heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de Pw kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, intrekken.
5. Verzoeker stelt dat hij tijdens het gesprek op 2 november 2015 de door verweerder gevraagde stukken heeft afgegeven. Het betrof bankafschriften, een verklaring van een arts uit het buitenland en (een kopie van) zijn paspoort. Deze stukken zijn door verzoeker en degene die hem bij het gesprek begeleidde, gedeponeerd in een brievenbus. Verder heeft verzoeker de afspraak op 23 november 2015 afgezegd omdat hij geen begeleider had. Verzoeker is de Nederlandse taal niet goed machtig en heeft ook psychische klachten. Tot mei 2015 was verzoeker in behandeling bij [naam 2] . De behandeling is gestopt omdat verzoeker niet meer over een ziektekostenverzekering beschikt. Voorts kan het verzoeker niet worden
verweten dat hij langer in Marokko is gebleven dan hem was toegestaan, nu hij in Marokko
ziek is geworden en daardoor niet kon reizen.
6.1
De voorlopige voorzieningenrechter overweegt als volgt. Verzoeker is bij brief van
7 mei 2015 door verweerder verzocht om voor 23 mei 2015 nadere gegevens met betrekking
tot de huur en bankafschriften in te dienen. Hoewel het laatste deel van deze termijn binnen
de toegestane vakantieperiode van verzoeker viel, is de voorzieningenrechter van oordeel
dat verzoeker voldoende tijd had, om contact met verweerder op te nemen over de
gevraagde stukken en/of het samenvallen van de aanlevertermijn met de toegestane vakantieperiode. Ook de hersteltermijn tot 22 juli 2015 viel gedeeltelijk buiten
deze vakantieperiode. Verzoeker heeft niet aangevoerd dat het hem onmogelijk was in de
genoemden perioden contact op te nemen met verweerder.
6.2
Verzoeker heeft wel gesteld, zoals ter zitting nader is toegelicht, dat hij tijdens/na
afloop van zijn toegestane vakantieverblijf in Marokko wegens ziekte niet kon reizen. Naar
het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker deze stelling echter
onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit het door verzoeker overgelegde receptformulier is
slechts af te leiden dat aan verzoeker op 9 juni 2015 in Marokko door een arts medicijnen
zijn voorgeschreven. Daarbij is ook onduidelijk welke medicijnen het betreft. Hieruit volgt
niet, anders dan verzoeker stelt, dat hij niet kon reizen. Evenmin blijkt uit dit stuk dat
verzoeker ook overigens niet in staat was contact op te nemen met verweerder. Uit het dossier volgt verder dat verzoeker op 9 september 2015 in Spanje is aangekomen. Ter
zitting is gebleken dat verzoeker hierna naar Frankrijk is doorgereisd en daar familie heeft
bezocht. Verzoeker heeft pas op 9 oktober 2015 contact opgenomen met verweerder.
6.3
Verweerder is vervolgens, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter,
op goede gronden een rechtsmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader is verzoeker per brief
uitgenodigd op gesprek op 23 november 2015. Niet gebleken is dat verzoeker deze afspraak
heeft afgezegd. In het rapport beëindiging van verweerder is hierover opgenomen dat
verzoeker die dag is gebeld door een medewerker van verweerder, en dat dat uit het
telefoongesprek volgde dat verzoeker niet op de hoogte was van de uitnodiging. Samen met
de verklaringen over het verblijf in [plaats 2] en het pingedrag in [plaats 1] , heeft dit bij
verweerder de gerechtvaardigde vraag opgeroepen, of verzoeker wel in [plaats 2] verblijft.
6.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat vast welke stukken
verweerder nodig had om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het betreft
betalingsbewijzen met betrekking tot de huur, bankafschriften, een begrijpelijke verklaring
van een arts over de artsbezoeken in Marokko, en reisbescheiden van de reis en het verblijf
in Marokko. Uit het dossier volgt dat verweerder deze stukken op voldoende duidelijke
wijze van verzoeker heeft gevraagd. Eveneens staat vast dat verzoeker deze stukken niet dan wel niet volledig of tijdig heeft ingediend.
6.5
Verzoeker heeft nog aangevoerd dat hij (een deel) van de stukken op 2 november
2015 in de daarvoor bestemde brievenbus van verweerder heeft gedeponeerd. Uit de
rapportages van verweerder volgt in ieder geval dat delen van de gevraagde stukken op 21
oktober 2015 en op 2 november 2015 door verzoeker in persoon zijn verstrekt aan
verweerder. Niet is gebleken dat bij die gesprekken aan de orde is gekomen dat verzoeker
nadere stukken nog diezelfde dag in de brievenbus van verweerder zou deponeren.
Verweerder betwist ook nadere stukken op deze wijze te hebben ontvangen. Verzoeker heeft
naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij de
overige door verweerder gevraagde stukken, waaronder een verklaring van een arts,
voorafgaand aan het primaire besluit alsnog heeft ingediend bij verweerder.
6.6
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan voorts niet worden
geoordeeld dat het verzuim de gevraagde stukken en inlichten te verstrekken verzoeker niet
te verwijten valt. Uit het dossier blijkt dat verzoeker in de periode van verzuim meermaals
contact heeft gehad met verweerder. Verzoeker heeft niet aangevoerd dat hij binnen de
hersteltermijn niet over de gevraagde stukken heeft kunnen beschikken. Verzoeker heeft
ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode na zijn toegestane vakantie niet in staat
was contact met verweerder op te nemen. Verweerder was dan ook, naar het voorlopig
oordeel van de voorzieningenrechter, bevoegd op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw
het recht op bijstand in te trekken. Voorts heeft verzoeker ook na de geboden hersteltermijn
onvoldoende stukken overgelegd zodat de conclusie van verweerder dat het recht op
bijstand niet is vast te stellen eveneens gerechtvaardigd is. Aldus kan ook niet gezegd
worden dat het intrekken van de bijstandsuitkering wegens het niet tijdig indienen van de
gevraagde stukken, niet proportioneel was, zoals verzoeker heeft betoogd.
7. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat het verzuim om de nodige inlichtingen te
verschaffen hem niet te verwijten valt omdat hij psychische klachten heeft, heeft verzoeker
deze stelling onvoldoende onderbouwd. De door verzoeker overgelegde verklaring van zijn
huisarts van 4 maart 2014 ziet immers niet op de periode waarin verzoeker in verzuim was
de nodige informatie te verstrekken en uit deze verklaring blijkt bovendien niet de mate van
de psychische klachten van verzoeker. Voorts heeft verzoeker voor en na zijn verblijf in
Marokko regelmatig contact met verweerder opgenomen.
8. Uit het hiervoor overwogene volgt dat in bezwaar het primaire besluit I naar
verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een
voorlopige voorziening.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J. van Wees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.