De beoordeling
7. Voor toewijzing van een vordering in kort geding is om te beginnen vereist dat sprake is van een spoedeisend belang. Het spoedeisend belang bij de vorderingen van eisers wordt voldoende aanwezig geacht, aangezien de hoofdvordering strekt tot afgifte van een caravan waarvan eisers stellen eigenaar te zijn. Wat betreft die vordering is de spoedeisendheid uit de aard der zaak gegeven. Indien de hoofdvordering, zoals hiervoor is vastgesteld voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, is de proceseconomie ermee gebaat dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering – het geschil betreft immers de afwikkeling van een nalatenschap - als die ter zake van afgifte van andere roerende zaken en betaling van een geldsom (zie HR 15 juni 2007, NJ 2008, 153) beslist kan worden. In de onderhavige zaak geldt dit temeer aangezien eisers de schulden van de nalatenschap hebben moeten voldoen terwijl gedaagde over de baten beschikt. Eenzelfde redenering kan worden gevolgd voor de gevorderde wettelijke rente.
8. Gedaagde heeft nog aangevoerd dat eisers niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun vorderingen omdat een verklaring van erfrecht waaruit blijkt wie de erfgenamen van mevrouw [de erflaatster] zijn, ontbreekt. Het is mogelijk dat er meer erfgenamen zijn dan alleen de kinderen (eisers) en in dat geval dienen eisers een machtiging tot procederen van de overige erfgenamen over te leggen, aldus gedaagde. De kantonrechter overweegt dat gedaagde in het geheel niets heeft gesteld op grond waarvan het vermoeden gerechtvaardigd is dat er – naast eisers – nog andere erfgenamen zijn. Deze stelling wordt ook niet gesteund door het door partijen getekende stuk d.d. 1 februari 2015. Integendeel, op grond van dit stuk is eerder de conclusie gerechtvaardigd dat eisers de enige erfgenamen zijn aangezien er buiten eisers en gedaagde geen andere personen vermeld worden.
9. De conclusie van het voorgaande is dat eisers ontvangen kunnen worden in hun vorderingen.
10. Verder is voor toewijzing van de vorderingen van eisers in dit kort geding nodig dat het in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vorderingen ook in een gewone procedure (bodemprocedure) zullen worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding geen plaats. Dat dient te gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
11. De kantonrechter zal als eerste de vraag beantwoorden of gedaagde veroordeeld moet worden om de caravan af te geven aan eisers. Eisers stellen daartoe dat, hoewel gedaagde op grond van de - door eiseres sub 1 opgestelde - uiterste wilsbeschikking van mevrouw [de erflaatster] een gebruiksrecht toekomt, dit geen onbeperkt recht is en dat eisers als eigenaren
zwaarwegender rechten op de caravan hebben. Zij verwijten gedaagde dat hij zich gedraagt als eigenaar, nu hij zich de caravan heeft toegeëigend en eisers niet eens weten waar de caravan nu staat en gedaagde ook weigert hen dat te vertellen. Gedaagde brengt daartegen in dat hem op grond van bedoelde uiterste wilsbeschikking het uitsluitend en levenslang gebruiksrecht van de caravan toekomt. Dat staat er aan in de weg dat eisers de caravan terugvorderen, aldus gedaagde. De kantonrechter overweegt als volgt. Partijen zijn het er over eens dat het onder r.o. 3 weergegeven stuk d.d. 1 februari 2015 als een uiterste wilsbeschikking gezien moet worden. De kantonrechter stelt in dat verband voorop dat op grond van artikel 4:97 Burgerlijk Wetboek (BW) bij een onderhands, door de erflater geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk zonder verdere formaliteiten beschikkingen kunnen worden gemaakt tot het maken van legaten van kleren, lijfstoebehoren en bepaalde lijfsieraden en bepaalde tot de inboedel behorende zaken en bepaalde boeken. Ingevolge artikel 3:5 BW is inboedel het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard. Een caravan valt niet onder de definitie van inboedel zoals bedoeld in artikel 4:97 BW, zodat, nog daargelaten dat het stuk niet door erflaatster zelf is opgesteld en niet geheel met de hand geschreven is, de kantonrechter het aannemelijk acht dat in een eventueel aan te spannen bodemprocedure geoordeeld zal worden dat deze uiterste wilsbeschikking nietig is. Dit heeft tot gevolg dat aan de uiterste wilsbeschikking in het kader van deze procedure geen rechtsgevolgen kunnen worden ontleend.
12. Gelet op het gesloten systeem van uiterste wilsbeschikkingen is het niet mogelijk om vorenbedoeld stuk als een andere rechtshandeling uit te leggen. Voor zover gedaagde zich er op beroept dat er een overeenkomst is gesloten op grond waarvan de caravan aan hem in bruikleen is gegeven, onder de voorwaarde van het overlijden van mevrouw [de erflaatster], stuit dit beroep op het voorgaande af.
13. Gedaagde beroept zich er voorts op dat hij mede-eigenaar is van de caravan en dat afgifte daarvan indruist tegen zijn (mede-) eigendomsrecht. De kantonrechter overweegt dat eisers meerdere stukken, zoals een brief van de RDW; de factuur van de caravan; een rekeningafschrift d.d. 4 september 2012 met betrekking tot de ingeruilde caravan; een tussen mevrouw [de erflaatster] en Santander gesloten ‘overeenkomst persoonlijke lening’ d.d. 14 juli 2014 en een bericht van Santander aan mevrouw [de erflaatster] dat de lening is afgelost, in het geding hebben gebracht om aan te tonen dat de caravan in eigendom toebehoorde aan mevrouw [de erflaatster]. Uit deze stukken lijkt dat mevrouw [de erflaatster] beide caravans heeft betaald. Het enige dat gedaagde daar ter onderbouwing van zijn afwijkende standpunt tegen in heeft gebracht is dat de facturen van zowel de in het geding zijnde caravan als de ingeruilde caravan op naam staan van zowel mevrouw [de erflaatster] als gedaagde en dat gedaagde contant heeft meebetaald en middels de inruil van een bungalowtent. Gedaagde onderbouwt dit laatste echter niet. Voor zover gedaagde zich beroept op de verklaring van mevrouw [Y] stelt de kantonrechter vast dat hetgeen zij over de financiering van de caravan verklaart, strijdig is met hetgeen gedaagde stelt, zodat aan die verklaring voorbijgegaan wordt. De kantonrechter is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde mede-eigenaar is, nu een tenaamstelling op een factuur daarvoor niet doorslaggevend is, zeker gezien de feiten en omstandigheden die eisers aandragen. Daarbij komt dat gedaagde ook heeft verklaard dat mevrouw [de erflaatster] tegen hem heeft gezegd dat hij na haar overlijden de caravan zou krijgen, hetgeen niet te verenigen valt met zijn stelling dat hij reeds eigenaar was. Voorts neemt de kantonrechter in aanmerking dat gedaagde de wilsbeschikking heeft ondertekend, hetgeen eveneens een
erkenning vormt van de stelling dat mevrouw [de erflaatster] de eigenaar van de caravan was. Het uitgangspunt is derhalve dat het voldoende aannemelijk is dat eisers, als erfgenamen van mevrouw [de erflaatster], eigenaar van de caravan zijn.
14. De conclusie van het voorgaande is dat de vordering tot afgifte van de caravan zal worden toegewezen.
15. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot naleving van de te geven beslissing is aangewezen. De door eisers gevorderde dwangsom is niet onredelijk, met dien verstande dat de op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd tot € 7.000,-.
16. Eisers vorderen afgifte van zaken die gedaagde uit het huis van mevrouw [de erflaatster] zou hebben meegenomen. Gedaagde heeft wat betreft een aantal zaken erkend dat hij deze uit het huis van mevrouw [de erflaatster] heeft meegenomen. Op het gestelde meenemen van de andere zaken is hij niet ingegaan, zodat het er voor gehouden wordt dat gedaagde alle door eisers genoemde goederen heeft meegenomen.
17. Gedaagde beroept zich er op dat het de wens van gedaagde was dat hij deze zaken zou verkrijgen. Daar staat echter niets over op papier. De verklaring van mevrouw [y] dat het de wens was van mevrouw [de erflaatster] om bedoelde zaken na haar overlijden aan gedaagde te vermaken, legt onvoldoende gewicht in de schaal, ook al omdat de kantonrechter het aannemelijk acht dat in dat geval mevrouw [de erflaatster] dat wel op papier zou hebben gezet, hetgeen niet is gebeurd. Dat deed zij immers ook met betrekking tot de caravan. Nu er ook overigens geen aanknopingspunten te vinden zijn ter ondersteuning van de stelling van gedaagde is de conclusie dat de vordering tot teruggave van deze zaken toewijsbaar is. Echter, omdat uit hetgeen ter zitting is verhandeld, blijkt dat gedaagde niet meer de beschikking heeft over de bedoelde zaken, is een veroordeling van gedaagde tot betaling van een (voorschot op de) vervangende schadevergoeding – zoals ook door eisers verzocht - aangewezen. De kantonrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat de goederen niet zijn getaxeerd niet aan de toewijzing van dit voorschot in de weg staat. Dit komt immers voor rekening en risico van gedaagde aangezien de zaken door zijn toedoen niet meer voor handen zijn. Nu gedaagde voor het overige het terzake door eisers gevorderde bedrag niet onderbouwd heeft betwist en het bedrag de kantonrechter niet onredelijk voorkomt, zal de kantonrechter als voorschot op de vervangende schadevergoeding toewijzen het gevorderde bedrag van € 1.550,-. De gevorderde wettelijke rente is, nu daartegen geen verweer is gevoerd, eveneens toewijsbaar.
18. Aangezien gedaagde heeft erkend dat hij een bedrag van € 300,- van de nieuwe huurster van de woning van erflaatster heeft ontvangen in ruil voor goederen die hem niet in eigendom toebehoorden, is de vordering tot betaling van € 300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, toewijsbaar De stelling van eisers dat er een bedrag van € 400,- is betaald aan gedaagde valt, binnen het kader van deze procedure niet vast te stellen, nu het daarvoor, gelet op de betwisting door gedaagde, aankomt op bewijslevering. De overgelegde verklaring van de nieuwe huurster legt onvoldoende gewicht in de schaal. Er is derhalve onvoldoende grond om de vordering, voor zover deze het bedrag van € 300,- te boven gaat, toe te wijzen.
19. Gedaagde dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld.