ECLI:NL:RBNHO:2016:1870

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/740693-08
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de megazaak Vista

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde in de megazaak Vista. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 3.560.486,38. Deze beslissing is gebaseerd op de feiten die in eerdere strafprocedures zijn bewezen verklaard, waarbij de veroordeelde betrokken was bij verschillende drugshandelactiviteiten en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit deze activiteiten, en dat de vordering van de officier van justitie terecht was. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen middelen had om aan de betalingsverplichting te voldoen, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze stelling. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de staat opgelegd, zonder rekening te houden met de verbeurdverklaring van eerder in beslag genomen bedragen, aangezien deze beslissing nog niet onherroepelijk was. De rechtbank heeft de wettelijke basis voor de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/740693-08 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 4 maart 2016
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 6 maart 2012 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht tot een maximum van € 3.559,586,38 in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1]

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 6 maart 2012 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 3.559.586,38en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek van 19 maart 2014 aangegeven dat de berekening van de vordering is gecorrigeerd tot een bedrag van € 3.560.486,38.
De officier van justitie baseert de vordering op de feiten die – in eerste aanleg – bij vonnis van deze rechtbank van 2 augustus 2012 en in tweede instantie bij arrest van 13 mei 2015 door het Gerechtshof te Amsterdam bewezen zijn verklaard en waarvoor veroordeelde bij genoemd vonnis en arrest is veroordeeld terwijl aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 25 juni 2012. Dit betrof een zogeheten regiezitting.
Op 17 september 2013 is de zaak aangehouden nadat de toenmalige raadsman de verdediging had neergelegd. De zaak is vervolgens aangebracht op 10 december 2013.
Ter terechtzitting van 10 december 2013 is gehoord de raadsman van verdachte,
mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen en de officier van justitie. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot 8 april 2014. Tevens zijn termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingszaak.
Na de terechtzitting van 8 april 2014 is bij de beraadslaging gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Bij tussenvonnis van 20 mei 2014 is het onderzoek heropend, teneinde door de verdediging verzochte getuigen te doen horen door de rechter-commissaris. Tevens zijn termijnen afgesproken om door middel van schriftelijke conclusies te reageren, nadat de getuigen zijn gehoord.
De rechter-commissaris heeft 3 van de 4 toegewezen getuigen gehoord en ten aanzien van de 4e getuige overwogen dat het verhoor van deze getuige niet mogelijk is gebleken.
Na de getuigenverhoren hebben de raadsman en de officier van justitie nog schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies
De vordering is wederom behandeld op de openbare terechtzitting van 22 januari 2016. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 4 maart 2016.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek van 19 maart 2014 aangegeven dat de berekening van de vordering is gecorrigeerd tot een bedrag van € 3.560.486,38.
De officier van justitie heeft derhalve thans gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op € 3.560.486,38 en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Het standpunt van veroordeelde en zijn raadsman

Namens veroordeelde is – verkort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het beginsaldo onjuist is, terwijl er bovendien meer legale contante ontvangsten waren en er minder contante uitgaven zijn gedaan. In de visie van de verdediging moet de conclusie zijn dat veroordeelde in het geheel geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De rechtbank zal onder 5.3 ingaan op de specifieke verweren.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
5.1
Grondslag van de vordering
De onderhavige vordering heeft betrekking op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd waarbij aannemelijk is dat deze feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen.
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 augustus 2012 is veroordeelde veroordeeld tot
- een gevangenisstraf voor de duur van acht (8) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr,
- verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 179.368,-, waarbij is bewezenverklaard dat:
Ten aanzien van feit 1
hij in de periode van 01 november 2008 tot en met 19 februari 2009 te IJmuiden en te Amsterdam en elders in Nederland en in Polen en in Duitsland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en/of verstrekken en/of afleveren van een hoeveelheid, cocaïne, voor te bereiden en te bevorderen,
- zich en/of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen
van dat feit heeft getracht te verschaffen en- voorwerpen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders opzettelijk
- telefoongesprekken gevoerd en SMS-berichten verzonden en/of uitgewisseld, waarin bij hem en zijn mededaders bekende ontmoetingsplaatsen al dan niet gecodeerd en/of versluierd ('locatie 1, 2 of 3') werden afgesproken en/of aan elkaar werden doorgegeven en
- ontmoetingen bijgewoond op die al dan niet gecodeerd en/of versluierd
aangeduide en/of aan elkaar doorgegeven ontmoetingsplaatsen en in het bedrijf [bedrijfsnaam 1] , gevestigd aan de [adres 2] te IJmuiden en
- telefoontoestellen overgedragen en/of in ontvangst
genomen specifiek bestemd en bedoeld voor de onderlinge communicatie tussen één of meer mededaders en
- telefoongesprekken gevoerd en SMS-berichten verzonden en afspraken gemaakt omtrent
* het tijdstip, waarop en/of de termijn, waarbinnen de hoeveelheid cocaïne in Polen zou worden overgedragen en/of afgeleverd en/of vervoerd, en
* de bezichtiging en inspectie van de af te nemen hoeveelheid cocaïne in Polen en
* het met elkaar in contact brengen van personen in Polen waaronder de chauffeurs van het voorgenomen transport en
* de noodzaak van het activeren van een telefoontoestel in gebruik bij die contactpersoon in Polen en
* de naam van één van de chauffeurs, die de hoeveelheid cocaïne zouden gaan vervoeren (" [bijnaam] "),
waarbij zijn mededaders, te weten: [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] , zich
- per auto naar Warschau (Polen) hebben begeven teneinde aldaar
persoonlijke ontmoetingen te hebben met andere mededaders en
- van Warschau (Polen) naar Kiel (Duitsland) hebben begeven teneinde aldaar aan
hem, verdachte, verslag uit te brengen van en/of te berichten omtrent de ontmoetingen en afspraken gemaakt in Polen;
Ten aanzien van feit 2 primair
hij in de maand januari 2004 te IJmuiden, gemeente Velsen, en elders in Nederland en te Duitsland en te Litouwen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 30.720 pillen/tabletten MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van feit 4 subsidiair:
[medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 4] op 11 februari 2010 te IJmuiden en elders in Nederland en te Duitsland met gebruik van een auto (BMW met Duits kenteken) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht en hebben vervoerd en aanwezig hebben gehad ongeveer 43 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 11 februari 2010 te IJmuiden opzettelijk behulpzaam is geweest en tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 11 februari 2010 te IJmuiden, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door opzettelijk
- aan [medeveroordeelde 5] te vragen of en
- te regelen dat (één van) voornoemde personen een gedeelte van een) loods van het bedrijf
[bedrijfsnaam 1] mocht en kon gebruiken voor het inbouwen en plaatsen van (zakken met) amfetamine in voornoemde auto;
Ten aanzien van feit 5
hij in de maand januari 2010 te IJmuiden, telkens tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk heeft verstrekt en/of afgeleverd en/of heeft vervoerd en/of aanwezig heeft gehad (aanzienlijke) hoeveelheden cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
waaronder
- de verstrekking aan en aflevering aan en het aanwezig hebben voor [medeveroordeelde 6] van een (aanzienlijke) hoeveelheid cocaïne (ZD 05A) en
- de verstrekking aan en aflevering aan en het aanwezig hebben voor [medeveroordeelde 4]
van 1 'bol' cocaïne (ZD 05B) en
- de verstrekking aan en/of aflevering aan en het aanwezig hebben voor [medeveroordeelde 6] van een hoeveelheid cocaïne (ZD 05D) (in verband met een vervolglevering van [medeveroordeelde 6] aan [medeveroordeelde 7] ) (ZD 05D) en
- de verstrekking aan en aflevering aan en het aanwezig hebben voor [medeveroordeelde 6] van 4
'bollen' van elk ongeveer 250 gram cocaïne (in verband met een vervolglevering van [medeveroordeelde 6] aan [medeveroordeelde 8] ) (ZD 05D));
Ten aanzien van feit 6
hij op 30 maart 2010, te Nieuwegein en te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, een contant geldbedrag van ongeveer 183.940 Euro, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Ten aanzien van feit 7
hij in de periode van 01 december 2009 tot en met 18 mei 2010, te IJmuiden en te Velsen-Zuid en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen aanzienlijke contante geldbedragen (tot een totaal van ongeveer 850.000,-- Euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn mededaders wisten, dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Ten aanzien van feit 8
hij in de periode van 01 juni 2009 tot en met 18 mei 2010, te IJmuiden, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander, een aanzienlijk contant geldbedrag (in totaal ongeveer 665.000,-- Euro), heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Ten aanzien van feit 10
hij op 18 mei 2010 te IJmuiden, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander, in een woning aan de [adres 1] een vuurwapen van categorie III onder 1°, te weten een vuurwapen in vorm van een revolver (Smith & Wesson; kaliber .38) en bij dat wapen behorende munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van feit 11 subsidiair:
Eén of meer personen in de periode van 17 november 2009 tot en met 18 mei 2010 te IJmuiden, gemeente Velsen, in een (kelder)ruimte, behorende bij een pand aan de [adres 3] meermalen opzettelijk hennepplanten hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of aanwezig gehad, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
bij het plegen van welke misdrijven hij, verdachte, in de periode van 17 november 2009 tot en met 18 mei 2010 te IJmuiden, tezamen en in vereniging met anderen, tot het plegen van welke misdrijven hij, verdachte, in de periode van 17 november 2009 tot en met 18 mei 2010 te IJmuiden, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door opzettelijk aan één of meer van voornoemde (andere) perso(o)n(en) voornoemde (kelder)ruimte te verhuren en ter beschikking te stellen en te blijven verhuren en ter beschikking te blijven stellen;
Ten aanzien van feit 12
hij in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 18 mei 2010 te IJmuiden en te Amsterdam en elders in Nederland en in Polen en in Duitsland en in Litouwen als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het meermalen opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- het meermalen opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- het meermalen opzettelijk aanwezig hebben van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- het meermalen witwassen van door een of meer van bovengenoemde misdrijven verkregen geldbedragen.
Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 mei 2015 is voornoemde bewezenverklaring op hoofdlijnen bevestigd en is de straf teruggebracht tot
- een gevangenisstraf voor de duur van zeven (7) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr,
- verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 179.368,-.
Op grond hiervan kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat vonnis en arrest bewezenverklaarde strafbare feiten.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 24 december 2010 heeft de verbalisant, [verbalisant] , financieel rechercheur bij de afdeling Financiële Recherche van de Divisie Regionale Recherche Kennemerland, een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna ook worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling en bespreking van de specifieke verweren
De rechtbank zal hieronder de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingsrapportage – mede aan de hand van de gevoerde verweren – bespreken.
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat neemt de rechtbank als uitgangspunt de berekening zoals deze is gemaakt in de ontnemingsrapportage. Dit betreft een berekening op basis van een eenvoudige kasopstelling, zijnde een berekening waarin alleen de contante geldstromen inzichtelijk zijn gemaakt.
Totale legale contante gelden:
Als contante legale inkomsten van veroordeelde en [partner] over de periode 1 januari 2004 tot 18 mei 2010 worden aangemerkt:
Verhuur van de [adres 3] € 99.300,00 [2]
Strandstoelenverhuur [partner] € 95.404,68 [3]
Totaal € 194.704,68.
Bankopnamen:
Uit het onderzoek naar de bankrekeningen van veroordeelde en [partner] is naar voren gekomen dat ten name van veroordeelde en [partner] verschillende bankrekeningen bij verschillende financiële instellingen in Nederland zijn geregistreerd. Uit de mutatie-overzichten van deze bankrekeningen komt naar voren dat op een aantal van deze bankrekeningen opnamen van contant geld hebben plaatsgevonden.
In de periode van 1 januari 2004 tot en met 18 mei 2010 werd totaal € 23.000,- contant van de bankrekeningen opgenomen: [4]
2004 € 8.000,00
2005 € 6.000,00
2006 € 5.000,00
2007 € 4.000,00
2008 € 0,00
2009 € 0,00
2010 € 0,00
Beginsaldo:
In de jaren 2002 tot en met 2008 is er bij de Belastingdienst geen melding gemaakt door veroordeelde en [partner] van bezit van contant geld. Hiermee kan worden uitgesloten dat bij de Belastingdienst bekend is dat veroordeelde en [partner] op
1 januari 2004 over grote hoeveelheden contant geld zouden hebben beschikt. Dit wordt tevens bevestigd door de administratie van BDO accountants en adviseurs van veroordeelde en [partner] . Het beginsaldo per 1 januari 2004 wordt op € 0,00 gezet. [5]
De raadsman heeft aangevoerd dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte is uitgegaan van een beginsaldo van € 0,-. De raadsman heeft gesteld dat veroordeelde aan het begin van de onderzoeksperiode een (groot) bedrag aan contant geld beschikbaar had, maar dat een exact bedrag niet kan worden aangegeven. De raadsman stelt dit bedrag op € 125.000,-.
Voorts is er naar de mening van de raadsman geen rekening gehouden met het bezit van een muntenverzameling, te weten een bedrag van 180.000 gulden aan zilveren munten, waarvan een groot deel met grote winst is verkocht, welke winst door de verdediging wordt gesteld op 135.000 gulden. De raadsman stelt dat het bedrag van 180.000 gulden welke door veroordeelde is geïnvesteerd, samen met de gemaakte winst van 135.000 gulden dient te worden meegenomen bij het beginsaldo van veroordeelde. Omgezet naar euro’s stelt de raadsman dit bedrag op € 143.181,82. Totaal zou het beginsaldo derhalve naar het oordeel van de raadsman moeten worden gesteld op
€ 268.181.82.
De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging niet aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde voorafgaand aan de onderzoeksperiode beschikte over een legaal verdiend inkomen of vermogen.
De enkele, niet door feitelijke gegevens gesteunde, verklaringen van de vrouw en zoon van veroordeelde hieromtrent, vormen onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat veroordeelde aan het begin van de onderzoeksperiode contant geld beschikbaar had ten bedrage van € 125.000,-.. De stelling dat veroordeelde een kostbare zilveren muntenverzameling bezat, welke hij heeft verkocht en dat hij met die verkoop grote winsten heeft behaald, is - nu hierover uitsluitend in algemene termen door de echtgenote en zoon van veroordeelde is verklaard, doch er verder voor het bezit en de verkoop in geen enkel document ondersteuning te vinden is evenmin voldoende aannemelijk gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is mitsdien op goede gronden uitgegaan van een beginsaldo van € 0,-.
Beschikbaar voor contante uitgaven:
Beginsaldo € 0,00
Legale contante ontvangsten € 194.704,68
Bankopnamen € 23.000,00
Totaal € 217.704,68
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde buiten de contante ontvangsten en bankopnamen nog een aantal contante bedragen voorhanden heeft gekregen tijdens de onderzoeksperiode. Volgens de verdediging heeft veroordeelde, om te participeren in een houtzagerij in Suriname, naar een investeerder gezocht, welke werd gevonden in de persoon van [investeerder] . [investeerder] zou in totaal € 2.000.000,- aan veroordeelde hebben betaald en een tussen veroordeelde en [investeerder] getekende overeenkomst waaruit dit zou blijken is op 11 april 2012 door de vorige raadsman, mr. Kuijpers, verstrekt aan de recherche.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde meerdere malen heeft aangegeven dat hij een aantal jaren illegaal vuurwerk heeft verkocht en dat hij daarmee een aanzienlijke hoeveelheid geld heeft verdiend. De verdediging stelt dit bedrag op € 35.000,-.
De rechtbank is van oordeel dat bij nader onderzoek op geen enkele manier is gebleken dat deze investering door [investeerder] heeft plaatsgevonden en dat veroordeelde een bedrag van € 2.000.000,- zou hebben ontvangen. Een en ander is dan ook niet aannemelijk gemaakt door de verdediging.
De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 2 augustus 2012 heeft overwogen: “Afgezien hiervan, blijft de verklaring van verdachte ongeloofwaardig, omdat - behalve de niet geloofwaardige verklaring van [investeerder] bij de politie en ter terechtzitting, nergens in het dossier aanknopingspunten voor deze verklaring te vinden zijn, terwijl verdachte juist in die periode veelvuldig werd geobserveerd en afgeluisterd...” Ook het gerechtshof heeft een en ander, zo blijkt uit pagina 31 van het arrest van 13 mei 2015, niet aannemelijk geacht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat door de verdediging evenmin aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde middels de verkoop van vuurwerk een aanzienlijk geldbedrag heeft verdiend. Pas tijdens de strafzitting op 25 juni 2012, meer dan twee jaar na zijn aanhouding, heeft hij verklaard te hebben gehandeld in vuurwerk.
De stelling van de verdediging dat veroordeelde met de verkoop van vuurwerk een bedrag van € 35.000,- zou hebben verdiend, wordt verder door niets onderbouwd. De rechtbank heeft in voornoemd vonnis van 25 juni 2012 daaromtrent overwogen dat de verklaring van veroordeelde op dit punt ongeloofwaardig was. Ook dit is door het gerechtshof in het arrest bevestigd.
Gelet op het voorgaande is op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat deze contante bedragen tijdens de onderzoeksperiode op legale wijze door veroordeelde zouden zijn verkregen.
Aangetroffen geld:
Tijdens de doorzoeking in de woning van veroordeelde op 18 mei 2010, werd een bedrag van € 179.368,78 aangetroffen (zaaksdossier 14).
Tijdens de doorzoeking in de woning van zoon [zoon] werd een sporttas met
€ 665.000,- contant geld aangetroffen (zaaksdossier 13), welk geld van veroordeelde was.
Op 30 maart 2010 werd medeverdachte [medeveroordeelde 1] aangehouden met in zijn bezit
€ 183.940,-, waarvan het aannemelijk is dat dit geld eveneens voor veroordeelde bestemd was (zaaksdossier 6).
Zaaksdossier 14, [adres 1] te IJmuiden: € 179.368,78
Zaaksdossier 13, [adres 4] te IJmuiden: € 665.000,--
Zaaksdossier 6, [medeveroordeelde 1] : € 183.940,--
Totaal: € 1.028.308,78
Contante uitgaven:
Suriname:
Uit onderzoek is naar voren gekomen dat veroordeelde in totaal € 850.000,- contant aan [getuige 1] heeft betaald voor het verkrijgen van aandelen van [bedrijfsnaam 2] Holding. Dit bedrijf is 100% aandeelhouder van [bedrijfsnaam 3] . [bedrijfsnaam 3] is een bedrijf gevestigd in Suriname dat handelt in hard hout. Tijdens de doorzoeking in de woning van [zoon] zijn hiervan 4 overeenkomsten aangetroffen. In deze overeenkomsten wordt aangegeven dat [getuige 1] in totaal € 850.000 van veroordeelde heeft ontvangen. [getuige 1] heeft verklaard dit bedrag contant van veroordeelde te hebben ontvangen. [6]
Naast de betaling van € 850.000,- heeft [veroordeelde] diverse contante uitgaven gedaan ten behoeve van deze investering, te weten € 73.760,53. [7]
Het totaalbedrag dat veroordeelde contant heeft betaald ten behoeve van de investering in Suriname is € 923.760,53.
Thailand:
Tijdens de doorzoeking in de woning van veroordeelde werd een document aangetroffen waaruit blijkt dat veroordeelde op 12 maart 2010 een condominium heeft gekocht in Thailand voor de prijs van 7.560.000 Thai Baht (€ 169.564,59), welke betaling contant is gedaan. [8]
De raadsman heeft aangevoerd dat dit condominium nooit door veroordeelde is gekocht en/of betaald. Uit “Section 2” van het contract blijkt dat de verkoper het bedrag (nog) niet had ontvangen op het moment van tekenen en achter “The seller has received the full amount:” is immers geen paraaf of iets dergelijks geplaatst. De echtgenote van veroordeelde heeft bevestigd dat er naar haar weten geen betalingen zijn gedaan voor het appartement in Thailand. De contante uitgave van veroordeelde betrekking tot Thailand dient derhalve op € 0,- te worden gesteld, aldus nog steeds de raadsman.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal 101116.0075.FIN (dossierpagina J01 001318 e.v.) blijkt dat onderaan de koopovereenkomst vier handtekeningen staan, waaronder van de verkoper en veroordeelde (koper). Uit informatie van de Liaison Officer van 17 november 2010 blijkt dat veroordeelde ook officieel als eigenaar van het appartement in Thailand geregistreerd staat (Bijlage 2 van de conclusie van Repliek van 19 maart 2014). Onder die omstandigheden acht de rechtbank het enkele feit dat er in de getekende koopovereenkomst geen paraaf is geplaatst achter “the seller had received the full amount” nog niet aannemelijk dat er niet betaald zou zijn. Dat de echtgenote van veroordeelde heeft verklaard dat zij niets weet van betalingen voor een appartement in Thailand, maakt dit niet anders. In de ontnemingsrapportage is er dan ook terecht van uit gegaan dat er in Thailand een contante uitgave is gedaan ter hoogte van € 169.564,59.
Litouwen:
Tijdens het onderzoek bleek dat veroordeelde al 12,5 jaar een buitenechtelijk relatie onderhield met een Litouwse vrouw genaamd [vrouw] en dat zij gezamenlijk een dochter genaamd [dochter] hebben. [vrouw] verklaarde dat zij nauwelijks inkomsten had en dat zij en hun kind financieel onderhouden werden door veroordeelde. De totale contante uitgaven die veroordeelde heeft gedaan ten behoeve van het onderhouden van zijn vriendin en kind in Litouwen bedragen volgens de ontnemingsrapportage € 571.884,73. [9]
De raadsman heeft dit betwist en aangevoerd dat het bedrag dat veroordeelde daadwerkelijk in Litouwen heeft uitgegeven in de onderzoeksperiode op niet meer dan € 26.585,54 dient te worden gesteld. Hij heeft daartoe ten aanzien van na te noemen posten het volgende aangevoerd.
Aankoop grondperceel Rusland 2008:
Met betrekking tot de aankoop van het grondperceel in Rusland in 2008 heeft veroordeelde met [getuige 2] afgesproken dat veroordeelde samen met [vrouw] € 20.000,00 zou geven om in de grond te investeren. [vrouw] en veroordeelde hebben [getuige 2] beiden een keer
€ 10.000,00 van hun eigen geld gegeven. De raadsman stelt aldus dat het bedrag van
€ 200.000,00 derhalve ten onrechte in het ontnemingsdossier aan veroordeelde is toegerekend en dat hij slechts € 10.000,-- in de grond in Rusland geïnvesteerd. Er dient van de totaal berekende uitgaven € 190.000,00 te worden afgetrokken, aldus de raadsman.
Aankoop grondperceel Litouwen 2010:
Veroordeelde ontkent dat hij, via [vrouw] , in 2010 de aankoop van een grondperceel in Litouwen heeft gedaan. Het bedrag van € 200.000,-- is derhalve ten onrechte als contante uitgave van veroordeelde opgenomen in het ontnemingsdossier. Uit de voorlopige koopovereenkomst die door [vrouw] blijkens haar verklaring door haar zou zijn getekend op 9 april 2010, blijkt dat het om een voorlopig berekende prijs gaat. De definitieve prijs van de grond zou in een afzonderlijk op te stellen overeenkomst worden bepaald. Deze overeenkomst is nooit aangetroffen. Naar de mening van de raadsman dient er derhalve van te worden uitgegaan dat de koop van de grond niet heeft plaatsgevonden.
Aankoop bouwgrond 2004:
Met betrekking tot de aankoop van de bouwgrond in 2004 heeft veroordeelde aangegeven dat [vrouw] dit zelf heeft betaald, hetgeen [vrouw] in haar verklaringen (o.a. pagina 1839 en 1840) heeft bevestigd. Het bedrag van € 12.189,10 is derhalve naar de mening van de raadsman ten onrechte in het ontnemingsdossier aan veroordeelde toegerekend en dient eveneens van de totale uitgaven te worden afgetrokken.
Nieuwbouw woning 2006/2007
Veroordeelde ontkent met betrekking tot de bouw en inrichting van de nieuwbouw
woning niet dat hij [vrouw] enigszins financieel heeft ondersteund. Veroordeelde heeft echter een veel kleiner bedrag betaald dan in het ontnemingsdossier wordt aangenomen. [vrouw] was in staat om zelf 300.000 Litas bij te dragen aan de nieuwbouw van het huis. Veroordeelde heeft vervolgens geholpen door de resterende 119.401,77 Litas te voldoen. Omgerekend naar euro’s is dit een bedrag van € 29.108,00.
Er dient gezien het voorgaande € 102.318,09 - € 29.108,00 = € 73.210,09 van het
in de ontnemingsrapportage berekende bedrag voor de nieuwbouw woning te worden afgetrokken.
Auto BMW X6:
Uit het ontnemingsdossier blijkt dat het OM een schatting heeft gemaakt van de
aankoopprijs van de BMW X6 waar door [vrouw] in werd gereden. Uit het dossier (pagina 132) blijkt echter dat op het moment dat de BMW X6 werd waargenomen door het onderzoeksteam, er Duitse uitvoerplaten op zaten.
Derhalve dient er van te worden uitgegaan dat de BMW X6 in Duitsland is aangeschaft.
De prijzen van deze auto, een BMW X6 van twee jaar oud, liggen rond de € 40.000,-.
De raadsman is primair van mening dat, gezien de verklaring van [vrouw] dat zij de auto zelf heeft betaald, het bedrag van € 69.900,00 van de uitgaven van veroordeelde dient te worden afgetrokken en subsidiair dat moet worden uitgegaan van een aankoopbedrag van € 40.000,-, zodat er in dat geval € 29.900 van de uitgaven afgetrokken dienen te worden.
Derhalve komt de raadsman tot de volgende berekening:
€ 571.884,73 - € 190.000,- - € 200.000,- € 12,189,10 - € 73.210,09 - € 69.900,-, danwel
€ 29.900,- = € 26.585,54, danwel € 66.585,54.
De rechtbank overweegt het volgende.
Aankoop grondperceel Rusland 2008:
[vrouw] heeft op 18 mei 2010 verklaard dat zij in opdracht van veroordeelde een stuk grond moest aankopen en op 19 mei 2010 dat de € 200.000,- van veroordeelde kwam.
In het dossier bevinden zich 2 kwitanties van 26 augustus en 29 september 2008, betreffende constante stortingen van respectievelijk € 50.000,- en € 150.000,- aan [vrouw] .
De stelling van de verdediging dat [getuige 2] desondanks slechts een bedrag van € 10.000,- van veroordeelde heeft verkregen, is niet door concrete gegevens onderbouwd en blijkt ook niet uit de onderliggende stukken van het SFO (p.v.-nummer 101216.0099.FIN, dossierpagina J01 001771). De onduidelijke en weinig concrete verklaring van [vrouw] bij de rechter-commissaris op dit punt, leidt evenmin tot de conclusie dat in de ontnemingsrapportage onjuiste aannames zijn gedaan. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Aankoop grondperceel Litouwen 2010:
De rechtbank is van oordeel dat uit de ontnemingsrapportage voldoende aannemelijk is geworden dat [vrouw] wel degelijk € 200.000,- contant heeft ontvangen van veroordeelde ten behoeve van de aankoop van deze grond. Zij heeft geen eigen inkomen en blijkens haar eigen verklaring, wordt zij onderhouden door veroordeelde. Haar verklaring dat zij in maart 2010 van een kennis, van wie zij de achternaam niet kent, € 200.000,- heeft geleend, acht de rechtbank onaannemelijk (verhoor 18 mei 2010, dossierpagina J01 001836). De verklaringen die door de getuigen Mancienne en [vrouw] zijn afgelegd bij de rechter-commissaris, maken dit oordeel niet anders. Indien deze vage onvoldoende concrete verklaringen gevolgd zouden worden, is sprake geweest van een leenovereenkomst, die volledig buiten de economische en maatschappelijke realiteit stond. Dit in aanmerking genomen gaat de rechtbank er evenals de officier van justitie van uit dat in dat geval sprake is geweest van een schijn constructie.
Aankoop bouwgrond 2004:
[vrouw] heeft verklaard dat zij geen inkomen uit werk genoot en geen uitkering ontving en leefde van spaargeld en van wat zij van veroordeelde kreeg (verhoor 18 mei 2010, dossierpagina J01 001835). Haar moeder heeft verklaard dat zij geen inkomen uit werk genoot, maar sinds 1992 alleen pensioen ontving (verhoor 18 mei 2010, dossierpagina J01 001854).
De rechtbank acht de verklaring van [vrouw] dat zij de kavels van haar spaargeld en haar moeders spaargeld kon betalen ongeloofwaardig, daar zij of haar moeder niet over dergelijke bedragen konden beschikken en bovendien deze betalingen ook niet op haar bankafschriften voorkomen. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Nieuwbouw woning 2006/2007
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de raadsman dat veroordeelde een veel kleiner bedrag heeft betaald dan in het ontnemingsdossier wordt aangenomen niet is onderbouwd en uitdrukkelijk wordt weersproken door de bevindingen van het financiële onderzoek, waaronder het gegeven dat moeder en dochter [vrouw] nauwelijks inkomen hadden.
Auto BMW X6:
De rechtbank is van oordeel dat, bij gebreke van concrete gegevens met betrekking tot deze aankoop, mag worden uitgegaan van de waarde zoals die is onderbouwd in het ontnemingsrapport en nader toegelicht in de conclusie van repliek van de officier van justitie, namelijk een bedrag van € 69.900,00.
[vrouw] heeft eerder verklaard dat zij de BMW van veroordeelde heeft gekregen en dat deze betaald is met geld van veroordeelde (verhoor 18 mei 2010, dossierpagina J01 001835 en 1845). De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze verklaring en hecht geen geloof aan de vage en niet concrete verklaring die de getuige in juli 2015 hierover bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, te weten dat veroordeelde slechts heeft geholpen bij het vinden van deze auto doch dat zij zelf voor de BMW heeft betaald, volgens haar mogelijk een bedrag van € 40.0000,--. Het enkele feit dat [vrouw] een bedrag van € 40.000,- in het contract heeft zien staan, maakt nog niet aannemelijk dat veroordeelde dit bedrag betaald zou hebben voor deze BMW X6. Genoemd contract - wat daar overigens van zij ziet op afspraken tussen veroordeelde en [vrouw] en niet op het bedrag dat door veroordeelde voor de BMW X6 is betaald. De rechtbank gaat uit van een contante uitgave voor de BMW van € 69.900,--
Huis en inrichting:
Bij de doorzoekingen van 18 mei 2010 werden diverse kwitanties en facturen aangetroffen betreffende contante uitgaven voor “huis en inrichting” ten bedrage van € 39.225,35. [10]
Levensonderhoud :
Uit onderzoek komt naar voren dat veroordeelde en [partner] aan huishoudelijke uitgaven contant een bedrag van geschat € 31.872,70 hebben uitgegeven. [11]
Reizen:
De totale contante uitgaven ten behoeve van reizen komen in de periode 1 januari 2004 tot 18 mei 2010 uit op € 137.758,47. [12]
De raadsman heeft ten aanzien van de reizen het volgende aangevoerd. Veroordeelde heeft weliswaar toegegeven dat het grootste deel van de kosten voor hem en zijn vrouw, [partner] , zijn geweest, maar dat ook een deel van de kosten door andere personen zijn voldaan, welke kosten afgetrokken dienen te worden van het totaalbedrag van € 137.758,47.
[partner] zou volgens het OM voor een reis € 21.261,60 contant hebben betaald voor mevrouw [getuige 3] . [partner] heeft echter zelf verklaard dat mevrouw [getuige 3] dit bedrag heeft betaald, evenals [getuige 4] . Er dient daarom van te worden uitgegaan dat veroordeelde € 137.758,47 – € 21.261,50 = € 116,496,97 contant heeft uitgegeven aan reizen, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien de stelling dat het bedrag van € 21.261,60 voor de reizen door [getuige 4] en mevrouw [getuige 3] zelf is betaald, niet is onderbouwd met verifieerbare stukken, zoals bankafschriften. Dat [getuige 4] en mevrouw [getuige 3] de kosten voor de reis zelf hebben gedragen acht de rechtbank onder die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
Investering in handelsvoorraad auto’s :
Uit het onderzoek is gebleken dat veroordeelde veelvuldig contact heeft met een persoon genaamd [getuige 5] en samen met hem handelt in auto’s. Tevens is gebleken dat veroordeelde een grote hoeveelheid geld heeft geïnvesteerd in de autohandel. Uit onderzoek is voorts gebleken dat de betalingen en investeringen rond de autohandel met [getuige 5] van veroordeelde niet via zijn bankrekeningen of die van zijn vrouw zijn gedaan. Het is dan ook aannemelijk dat de investeringen met betrekking tot de autohandel samen met [getuige 5] contant zijn verricht. Het bedrag dat veroordeelde vermoedelijk contant in de autohandel heeft geïnvesteerd via [getuige 5] bedraagt € 300.000,-. [13]
De raadsman heeft als verweer hiertegen aangevoerd dat veroordeelde ontkent dat hij samen met Hansen heeft gehandeld in auto’s en tevens ontkent dat hij, ten tijde van de onderzoeksperiode, € 300.000,-- in auto’s zou hebben geïnvesteerd. De contante uitgave van veroordeelde met betrekking tot de handelsvoorraad auto’s dient naar de mening van de raadsman derhalve op € 0,- te worden gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt. In de ontnemingsrapportage is op grond van concrete onderzoeksgegevens, waaronder een OVC gesprek, aangenomen dat veroordeelde in de onderzoeksperiode een bedrag van € 300.000,-- contant heeft geïnvesteerd in de autohandel met [getuige 5] . De verdediging heeft de stelling dat veroordeelde ten tijde van de onderzoeksperiode helemaal niet met contant geld in auto’s heeft geïnvesteerd, doch dat er met Hansen in de onderzoeksperiode uitsluitend sprake is geweest van “inruil” handel op geen enkele wijze concreet onderbouwd noch aannemelijk gemaakt. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de betalingen en investeringen rond de autohandel niet via bankrekeningen zijn gelopen. De rechtbank acht het aannemelijk dat dat de betreffende investeringen in de onderzoeksperiode contant door veroordeelde zijn gedaan. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Privé gebruik auto’s
Veroordeelde en [partner] blijken diverse dure auto’s op hun naam te hebben staan, danwel te hebben gehad. Ten behoeve daarvan zijn diverse contante uitgaven gedaan. Deze contante uitgaven bedragen € 11.516,71. [14]
Boten
Uit onderzoek is gebleken dat veroordeelde bemoeienis heeft gehad in de aankoop en verkoop van diverse luxe boten danwel jachten, door tussenkomst of met de hulp van [getuige 5] . In deze botenhandel van veroordeelde is vermoedelijk een contant geldbedrag geïnvesteerd, te weten € 243.540,82,-. [15]
Daarnaast zijn er diverse facturen en kwitanties tijdens de doorzoeking aangetroffen betreffende uitgaven aan boten. Ook deze uitgaven zijn vermoedelijk contant betaald door veroordeelde. Deze contante uitgaven bedragen € 25.107,83. [16]
De totale contante uitgaven aan boten door veroordeelde komt uit op € 243.540,82 + € 25.107,83 = € 268.648,65.
De raadsman heeft aangevoerd dat het bedrag van € 243.540,82 door [getuige 6] en/of [getuige 5] aan de boten is betaald en dat dit bedrag derhalve niet aan veroordeelde kan worden toegerekend.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de verklaring van [getuige 6] van 9 juni 2010 (p.v.-nummer 1000609.1015.G023.001, dossierpagina J01 002548 e.v.) komt naar voren dat hij voor veroordeelde bemiddelde bij de aan- en verkoop van boten. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat [getuige 6] provisie ontving van veroordeelde, op de rekening van Shipcar C.V, het bedrijf van [getuige 6] , en dat [getuige 6] geen mede-eigenaar is van de boten.
In het OVC gesprek van 22 december 2009 (p.v.-nummer 091222.OVC.059) zegt veroordeelde uitdrukkelijk dat Hansen geen mede-eigenaar is van de boten.
In het OVC gesprek van 29 januari 2010 (p.v.-nummer 100129.OVC.087) komt ondermeer naar voren wat veroordeelde in de botenhandel heeft geïnvesteerd. De rechtbank gaat hiervan uit. Het feit dat [partner] anders heeft verklaard, doet hier niet aan af, reeds omdat uit het onderzoek aannemelijk is geworden dat de echtgenote van veroordeelde niet op de hoogte was van al het reilen en zeilen van veroordeelde. Veroordeelde heeft zijn stelling dat hij niet degene is geweest die een bedrag van € 243.540,82 aan de boten heeft betaald, niet aannemelijk gemaakt. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Strandstoelenverhuur
De totale omzet die [partner] behaalde met de verhuur van de strandstoelen wordt in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen als legale contante ontvangsten. Er zijn echter ook contante uitgaven gedaan ten behoeve van de strandstoelenverhuur van [partner] . In de periode 1 januari 2004 tot 18 mei 2010 wordt er in totaal € 24.344,69 contant betaald ten behoeve van de strandstoelen verhuur en [bedrijfsnaam 4] . [17]
Vorderingen
Tijdens de doorzoeking in het huis van [zoon] werd een “Koopovereenkomst met recht op terugkoop” in beslag genomen, waaruit blijkt dat [getuige 7] een bedrag van
€ 40.000,- van [partner] leent ten behoeve van een recreatiewoning. [partner] verklaarde hierover dat dit bedrag contant is betaald. [18]
Verbouwingen :
Uit het onderzoek is gebleken dat veroordeelde contant geld heeft uitgegeven aan een tweetal
verbouwingen. Deze contante uitgaven bedragen € 3.043,91. [19]
Diversen :
Naast bovengenoemde contante uitgaven zijn er diverse contante uitgaven gedaan door veroordeelde en [partner] , waaronder een huwelijksfeest en uitgaven aan haarimplantaten, van totaal € 50.343,82. [20]
Contante stortingen :
Uit het onderzoek naar de bankrekeningen van veroordeelde en [partner] is naar voren gekomen dat ten name van veroordeelde en [partner] verschillende bankrekeningen bij verschillende financiële instellingen in Nederland zijn geregistreerd. Uit de mutatiegegevens van deze bankrekeningen komt naar voren dat op een aantal van deze bankrekeningen stortingen van contant geld hebben plaatsgevonden.
2004 € 28.300,00
2005 € 15.168,00
2006 € 38.200,00
2007 € 26.820,13
2008 € 44.600,00
2009 € 10.400,00
2010 € 13.500,00
Totaal € 176.988,13 [21]
Totaal overzicht contante uitgaven
Omschrijving Totaal
Suriname € 923.760,53
Thailand € 169.564,59
Litouwen € 572.784,73
Huis en inrichting € 39.255,35
Levensonderhoud € 31.872,70
Reizen € 137.758,47
Investering in handelsvoorraad auto’s € 300.000,00
Privégebruik auto’s € 11.516,71
Boten € 268.648,65
Strandstoelenverhuur € 24.344,69
Vorderingen € 40.000,00
Verbouwingen € 3.043,91
Diversen € 50.343,82
Contante stortingen € 176.988,13
Totaal € 2.749.882,28
Legale contante ontvangsten (inclusief bankopnamen) € 217.704,68
Aangetroffen contant geld € 1.028.308,78
Geconstateerde contante uitgaven (inclusief bankstortingen) € 2.749.882,28
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 3.560.486,38
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank neemt als uitgangspunt de berekening zoals die door de officier van justitie is opgesteld en is opgenomen in de conclusie van repliek van 19 maart 2014, uitmondend in een vordering van € 3.560.486,38.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verplichting tot betaling aan de staat gelet op de beperkte draagkracht van veroordeelde gematigd dient te worden tot nihil, nu hij niets meer heeft. Veroordeelde heeft de afgelopen jaren zijn straf uitgezeten en is inmiddels 60 jaar oud. De raadsman is van mening dat veroordeelde nooit meer een inkomen zal gaan krijgen dat boven bijstandsniveau zit.
Subsidiair verzoekt de verdediging het te ontnemen bedrag , in het kader van een matiging, vast te stellen op hetgeen in beslag genomen is bij veroordeelde.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Vooralsnog staat niet dat vast dat veroordeelde in de toekomst geen verdiencapaciteit meer zal hebben. De rechtbank ziet daarom geen reden om tot matiging van het ontnemingsbedrag over te gaan. Mocht in de toekomst blijken dat er geen of onvoldoende draagkracht aanwezig is of blijft, dan zal daarover desgewenst in de executiefase kunnen worden geoordeeld.
De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het onderzoek is aangevangen in 2008. Veroordeelde is aangehouden op 18 mei 2010 en kon vanaf dat moment rekening houden met een ontnemingsvordering, nu er beslagleggingen plaats hebben gevonden door middel van een SFO. Derhalve is er sprake van een schending van de redelijke termijn van ruim 3,5 jaar. Mocht de rechtbank uitgaan van de vordering tot ontneming van 6 maart 2012, dan nog is er een overschrijding van 2 jaar, aldus nog steeds de verdediging. De raadsman verzoekt, hiermee rekening houdend, het ontnemingsbedrag te verminderen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
In deze ontnemingszaak is zeer veel tijd verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vertraging in de behandeling echter grotendeels gelegen in de risicosfeer van aan de verdediging, gelet op onder andere het neerleggen van de verdediging door de vorige raadsman en de verzoeken tot het horen van getuigen. Veroordeelde is door het verstrijken van deze tijd bovendien niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank ziet dan ook geen tot matiging. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal bij de vaststelling van het voordeel geen rekening houden met het door de rechtbank en gerechtshof verbeurd verklaarde geldbedrag, reeds aangezien die beslissing nog niet onherroepelijk is.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 3.560.486,38.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 3.560.486,38 (DRIEMILJOENVIJFHONDERDZESTIGDUIZENDVIERHONDERDZESENTACHTIG euro en ACHTENDERTIG EUROCENT).
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 3.560.486,38ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Boom, voorzitter,
mr. D. Gruijters en mr. B.J.G. Leeuw, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier C.A. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 maart 2016.
Mrs. Gruijters en Leeuw zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 24 december 2010, 5.3.1. [adres 3] (J01 000015) en proces-verbaal d.d. 27 oktober 2010 (p.v.-nummer: 100906.0051.FIN, dossierpagina J01 001043 t/m J01 001043).
3.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 24 december 2010, 5.2.2. Eenmanszaak [partner] (J01 000014 en 15) en proces-verbaal d.d. 19 november (p.v.-nummer: 101119.0076.FIN, dossierpagina J01 001367 t/m J01 001369).
4.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 24 december 2010, 7. Bankopnamen (J01 000017), proces-verbaal d.d. 21 december 2010 (p.v.-nummer: 101123.0077.FIN, dossierpagina J01 001379 t/m J01 001395) en het proces-verbaal d.d. 4 november 2010 (p.v.-nummer: 100113.0014.FIN, dossierpagina J01 000824 t/m J01 000831) .
5.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 24 december 2010, 8. Beginsaldo (J01 000017) en het proces-verbaal d.d. 24 november 2010 (p.v.-nummer 101117.0080.FIN, dossierpagina J01 001501 t/m J01 001505).
6.Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 7] d.d. 27 juli 2010 (p.v.-nummer 100727.1000.V047.001, dossierpagina J01 000385 en 386).
7.Het proces-verbaal d.d. 30 november 2010 (p.v.-nummer 101130.0086.FIN, dossierpagina J01 001595 en 1596).
8.Het proces-verbaal d.d. 16 november 2010 (p.v.-nummer 101116.0075.FIN, dossierpagina J01 001318 t/m J01 001321).
9.Het proces-verbaal d.d. 22 december 2010 (p.v.-nummer 101216.0099.FIN, dossierpagina J01 001767 t/m J01 001774).
10.Het proces-verbaal d.d. 9 december 2010 (p.v.-nummer 101206.0091.FIN, dossierpagina J01 001652 t/m J01 001655).
11.Het proces-verbaal d.d. 14 december 2010 (p.v.-nummer 100531.0027.FIN, dossierpagina J01 000928 t/m J01 000936).
12.Het proces-verbaal d.d. 6 december 2010 (p.v.-nummer 1015202.0090.FIN, dossierpagina J01 001635 t/m J01 001637).
13.Het proces-verbaal d.d. 23 december 2010 (p.v.-nummer 100209.0015.FIN, dossierpagina J01 000840 t/m J01 000862).
14.Het proces-verbaal d.d. 21 december 2010 (p.v.-nummer 101213.0096.FIN, dossierpagina J01 001754 t/m J01 001756).
15.Het proces-verbaal d.d. 21 december 2010 (p.v.-nummer 090707.0011.FIN, dossierpagina J01 000577 t/m J01 000602).
16.Het proces-verbaal d.d. 16 december 2010 (p.v.-nummer 101216.0098.FIN, dossierpagina J01 001764 en 1765).
17.Het proces-verbaal d.d. 2 december 2010 (p.v.-nummer 101201.0089.FIN, dossierpagina J01 001605 en 1606).
18.Het proces-verbaal d.d. 13 december 2010 (p.v.-nummer 100901.0049.FIN, dossierpagina J01 001020 t/m 1037) en het proces-verbaal 3e verhoor [partner] -Löke d.d. 20 mei 2010 (p.v.-nummer 100520.1101.V010.03, dossierpagina J01 000181).
19.Het proces-verbaal d.d. 21 december 2010 (p.v.-nummer 101123.0010.FIN, dossierpagina J01 000547 t/m 555).
20.Het proces-verbaal d.d. 9 december 2010 (p.v.-nummer 101207.0094.FIN, dossierpagina J01 001711 t/m 1714).
21.Het proces-verbaal d.d. 21 december 2010 (p.v.-nummer 101123.0077.FIN, dossierpagina J01 001379 t/m 1395) en het proces-verbaal d.d. 3 november 2010 (p.v.-nummer 100113.0013.FIN, dossierpagina J01 000724 t/m 736).