ECLI:NL:RBNHO:2016:1148

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
4455717 / OA VERZ 15-163
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • S.B. Rip
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van transitievergoeding aan werknemer na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 28 januari 2016 uitspraak gedaan over de toekenning van een transitievergoeding aan een werknemer, die per 31 december 2015 uit dienst is gegaan. De werknemer, die sinds 1984 in dienst was bij de werkgever, verzocht om een transitievergoeding van € 43.722,36, gebaseerd op artikel 7:673 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek. De werkgever verweerde zich tegen dit verzoek en voerde aan dat de besloten vennootschap was ontbonden en dat er geen recht op een transitievergoeding bestond, omdat in de arbeidsovereenkomst was afgesproken dat bij staking van de onderneming geen afvloeiingsvergoeding verschuldigd zou zijn. De kantonrechter oordeelde echter dat de ontbinding van de B.V. geen invloed had op de ontvankelijkheid van de werknemer in haar verzoek. Tevens werd vastgesteld dat de resultaten uit 2012 meebepalend waren voor de beoordeling van de transitievergoeding, en dat de werkgever zich niet kon beroepen op de overbruggingsregeling voor kleine werkgevers. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer recht had op de gevraagde transitievergoeding, en kende deze toe. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 4455717 / OA VERZ 15-163
Uitspraakdatum: 28 januari 2016
Beschikking in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [de werknemer]
gemachtigde: mr. A. Lof
tegen
de besloten vennootschap A.H.H.M. [de werkgever],
gevestigd te Zuid-Scharwoude
verwerende partij
verder te noemen: [de werkgever]
gemachtigde: mr. K. Boukema.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft de stukken gezien, waaronder thans ook een afschrift van de in deze zaak gewezen tussenbeschikking de dato 11 november 2015.
1.2.
In deze tussenbeschikking is bepaald dat [de werkgever] mocht reageren op de nadere stellingen van [de werknemer] .
1.3.
Vervolgens heeft [de werknemer] een nader verzoekschrift tot wijziging van het verzoek en de gronden daarvan ex artikel 183 Rv ingediend.
1.4.
Bij beschikking de dato 2 december 2015 is bepaald dat [de werkgever] mocht reageren op dit nader verzoekschrift.
1.5.
[de werkgever] heeft gereageerd bij brief van 17 december 2015, waarna [de werknemer] bij brief van 12 januari 2016 nog een reactie heeft gegeven op voormeld schrijven.
1.6.
De inhoud van al deze stukken geldt als hier ingelast.
1.7.
Thans is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter zal allereerst de na het gewijzigde verzoekschrift nog relevante in de beschikking de dato 11 november 2015 vermelde feiten en omstandigheden weergeven.
2.2
[de werkgever] wordt bestuurd door [x] (hierna: [X] ). [X] is tandarts, die orthodontie uitoefent. [de werkgever] maakt deel uit van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met [de pensioen B.V.] en [de holding] (hierna: de holding)
2.3.
[de werknemer] , geboren [datum] , is op 16 augustus 1984 in dienst getreden bij [de werkgever] . De laatste functie die [de werknemer] vervulde, is die van administratief medewerkster, met een salaris van € 2.896,08 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en emolumenten.
2.4.
[de werknemer] werkte in de praktijk van [de werkgever] in Heerhugowaard. Deze praktijk is per 1 juli 2015 gesloten.
2.5.
[de werknemer] en [X] zijn tussen 1990 en 2010 gehuwd geweest. Na de echtscheiding is het dienstverband van [de werknemer] geformaliseerd met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, door partijen ondertekend in maart 2010.
2.6.
Ten tijde van het aanhangig zijn van deze procedure heeft [de werkgever] (alsnog) op 26 oktober 2015 een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV, op grond van bedrijfseconomische redenen.
2.7.
Bij beslissing de dato 16 november 2015 heeft het UWV de vergunning verleend, waarna [de werkgever] de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] heeft opgezegd bij brief van 20 november 2015 tegen 31 december 2015.

3.Het verzoek

3.1.
[de werknemer] verzoekt thans om aan haar een transitievergoeding toe te kennen per 31 december 2015 van € 43.722,36, gebaseerd op artikel 7:673 lid 1 sub a en onder 1, van het BW.

4.Het verweer

4.1.
[de werkgever] verweert zich tegen het verzoek om een transitievergoeding te bepalen en voert het navolgende aan:
Allereerst betoogt zij dat de B.V. is ontbonden en daarom geen partij meer is in deze procedure. De B.V. bestaat immers niet meer en daarom is [de werknemer] in haar verzoek niet ontvankelijk, aldus [de werkgever] Voorts wordt het navolgende aangevoerd.
- Er sprake is van financieel onvermogen en in feite is sprake van een situatie die gelijk is te stellen aan een faillissement.
- [de werkgever] wijst erop dat partijen in de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat geen afvloeiingsvergoeding is verschuldigd indien [X] zijn werkzaamheden als tandarts/orthodontist staakt, zodat ook hierom geen aanspraak op een transitievergoeding bestaat.
- Het einde van de arbeidsovereenkomst heeft te maken met bedrijfseconomische omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669, derde lid, onder a, van het BW en daarom valt [de werkgever] onder de regeling ‘kleine werkgever’ als bedoeld in artikel 7:673d van het BW, zodat bij de bepaling van de hoogte van een transitievergoeding het arbeidsverleden van vóór mei 2013 buiten beschouwing moet worden gelaten.
- Er moet worden aangesloten bij de overbruggingsregeling transitievergoeding voor de kleine werkgever ex artikel 7:673d BW. De arbeidsovereenkomst loopt tot en met 31 december 2015 en is gestopt per 1 januari 2016. Over de jaren 2013, 2014 en 2015 is verlies gemaakt. Er is geen reden om het resultaat van 2012 in deze te betrekken. Het betekent dat een transitievergoeding met ingang van 1 mei 2013 € 2.587,00 zou bedragen.
- [de werknemer] was tussen 1990 en 2010 meer meewerkend echtgenote dan werknemer. Het dienstverband werd na de scheiding in 2010 geformaliseerd met een arbeidsovereenkomst. Dit maakt volgens [de werkgever] dat voor het bepalen van de transitievergoeding uitsluitend naar de jaren na de arbeidsovereenkomst moeten worden gekeken, te weten vanaf maart 2010.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat om de vraag of er in deze zaak aanleiding is voor toekenning van een transitievergoeding aan [de werknemer] , zoals door haar verzocht, ten laste van [de werkgever] en zo ja, op welk bedrag deze vergoeding moet worden vastgesteld. De kantonrechter overweegt als volgt.
5.2.
De omstandigheid dat de B.V. is ontbonden, betekent niet dat [de werknemer] niet ontvankelijk verklaard dient te worden in haar verzoek. De kantonrechter verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad de dato 11 januari 2013, LJN: BX9762. De procedure is aangevangen voor het tijdstip van ontbinding en/of vereffening van de B.V. en er bestaat de mogelijkheid dat de vereffening wordt herroepen als daarna nog een schuldeiser opkomt.
5.3.
Voorts mist het bepaalde in artikel 24 lid 2 sub a van de Ontslagregeling toepassing omdat de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 31 december 2015 en derhalve de resultaten uit het jaar 2012 ook meebepalend zijn voor de beoordeling. Onbetwist staat vast dat in 2012 een positief netto-resultaat bestond. [de werkgever] kan zich dan ook niet met succes beroepen op de overbruggingsregeling.
5.4.
Zoals voorts tussen partijen vast staat is in 1984 een arbeidsovereenkomst gesloten en is [de werknemer] steeds op die basis blijven werken, ook in de periode dat zij met [X] was gehuwd, vanaf 1990 tot 2010. Er werd ook in die periode gewoon salaris aan haar betaald.
Na de echtscheiding werden arbeidsvoorwaarden nader vastgelegd. De kantonrechter ziet niet in op grond waarvan slechts de jaren vanaf 2010 dienen mee te tellen bij de bepaling van de omvang van de vergoeding, zoals door [de werkgever] bepleit. De gestelde omstandigheden zoals hiervoor weergegeven leiden niet tot die beslissing. Het feit dat zij mee heeft kunnen profiteren door haar huwelijk van de winst uit onderneming en haar salaris opzij heeft kunnen zetten, maakt dit niet anders.
5.5.
Alle overige door [de werkgever] aangevoerde argumenten hebben voor het merendeel betrekking op haar slechte financiële positie en leiden niet tot afwijzing van het verzoek. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat partijen in de arbeidsovereenkomst van maart 2010 zijn overeengekomen dat bij staking van de onderneming geen afvloeiingsvergoeding verschuldigd zou zijn. Immers op het moment van het sluiten van die overeenkomst waren partijen nog niet bekend met regeling van de transitievergoeding zoals deze thans geldt. Reeds hierom faalt dat verweer van [de werkgever] . Bovendien is afwijking van de wettelijke regeling van de transitievergoeding alleen mogelijk bij cao, in geval daarin een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Hiervan is in onderhavige zaak geen sprake, zodat [de werknemer] op grond van de wettelijke bepalingen onverkort recht heeft op een transitievergoeding.
5.6.
Daarbij is het artikel in de door partijen gesloten arbeidsovereenkomst van maart 2010 dat ziet op de beëindiging niet eenduidig. Blijkens de handgeschreven en door partijen geparafeerde wijzigingen hebben partijen zakelijk weergegeven afgesproken dat indien de arbeidsovereenkomst om wat voor reden dan ook wordt beëindigd de afvloeiingsregeling gelijk is aan een jaar bruto salaris te vermeerderen met vakantiebijslag per beëindigingsdatum. De door [de werkgever] aangehaalde passage in de arbeidsovereenkomst dat er geen afvloeiingsregeling zou zijn verschuldigd bij bedrijfsbeëindiging is hiermee niet te verenigen. Deze onduidelijkheid in de arbeidsovereenkomst dient voor rekening en risico van [de werkgever] te blijven.
5.7.
De berekening van [de werknemer] van de transitievergoeding is niet afzonderlijk betwist en het bedrag ad € 43.722,36 zal dan ook worden toegewezen.
5.8.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
kent aan [de werknemer] toe een transitievergoeding van € 43.722,36 bruto;
6.2.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gewezen door S.B. Rip kantonrechter en op 28 januari 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter