ECLI:NL:RBNHO:2016:11427

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5281
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering toets beroepsopleiding advocatuur en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in beroep was gegaan tegen de beoordeling van zijn toets in het kader van de Beroepsopleiding Advocaten. De examencommissie had de toets 'Major Burgerlijk recht' aanvankelijk beoordeeld met een 5,1, maar na herziening was dit cijfer verhoogd naar 5,4. Verzoeker was het niet eens met deze beoordeling en had op 25 november 2016 pro forma beroep ingesteld, alsook verzocht om een voorlopige voorziening om de herkansing van de toets, die gepland stond op 3 december 2016, uit te stellen. Hij voerde aan dat hij twijfels had over de rechtmatigheid van de beoordeling en dat zijn carrière als advocaat op het spel stond.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van onverwijlde spoed. De rechter concludeerde dat verzoeker de behandeling van zijn beroep kon afwachten, aangezien het bestreden besluit geen onomkeerbare gevolgen had. Verzoeker had nog twee herkansingen en de eerste herkansing was dwingend voorgeschreven. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Tevens werd opgemerkt dat de financiële gevolgen voor verzoekers werkgever niet van doorslaggevend belang waren in deze procedure.

De uitspraak werd gedaan door mr. S. Slijkhuis, in aanwezigheid van griffier mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/5281

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 november 2016 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

en

de examencommissie voor de Beroepsopleiding Advocaten, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft verweerder de door verzoeker afgelegde toets Major Burgerlijk recht beoordeeld met het cijfer 5,1.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft verweerder de uitslag herzien en de toets beoordeeld met het cijfer 5,4.
Bij besluit van 2 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en dit op dezelfde dag per e-mail aan verzoeker medegedeeld. De motivering hiervan heeft verweerder bij e-mail van 16 november 2016 aan verzoeker gezonden.
Verzoeker heeft bij fax van 25 november 2016 tegen het bestreden besluit (pro forma) beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter bij fax van 25 november 2016 tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt er met name toe verweerder te gelasten de herkansing op het eerstvolgende toetsmogelijkheid op
3 december 2016 uit te stellen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond.
2. Verzoeker bestrijdt de waardering van de toets. Hij voert daartoe - samengevat - aan dat hij gelet op al hetgeen zich heeft voorgedaan rondom de toets - bij het nakijken van de toets en ten aanzien van hardnekkige technische problemen bij het opslaan - gegronde redenen heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van verweerder hem een onvoldoende toe te kennen. Hij voert aan dat het - gelet op de lopende beroepsprocedure - onredelijk is van hem te verlangen op het eerstvolgende toetsmogelijkheid op 3 december 2016 de toets te herkansen. Dit geldt te meer nu hij maar drie kansen heeft om deze toets te halen. Als dat niet lukt, mag hij zijn beroepsopleiding niet voortzetten. Verzoeker stelt dan ook dat zijn carrière in de advocatuur op het spel staat.
Bovendien is de motivering van het bestreden besluit pas op 16 november 2016 aan verzoeker verstrekt, waardoor hij pas daarna beroep heeft kunnen aantekenen en hem daardoor tijd is misgund om tegelijkertijd aan de toets te leren. Gelet op de enorme omvang van de toets, is de resterende tijd voor verzoeker te kort om zich voor te bereiden op de toets. Daarbij stelt verzoeker dat hij vakantiedagen op heeft moeten nemen om zich voor te kunnen bereiden op de toets, dat zijn werkgever door zijn afwezigheid zeer aanzienlijke omzetten misloopt en dat hij € 100,- moet betalen om aan de herkansing te kunnen deelnemen. Verzoeker wil eerst de uitkomst van de beroepsprocedure afwachten alvorens de toets te moeten herkansen. Hij verzoekt de voorzieningenrechter met oog hierop te bepalen dat verweerder hem niet verplicht te verschijnen op de toets van 3 december 2016, dan wel hem een later herkansingsmoment toewijst.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht gebruik te maken van de bevoegdheid als genoemd in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep.
3. Verweerder heeft - desgevraagd en samengevat - aangegeven dat verzoeker bij het niet behalen van de eerste toets de eerstvolgende toetsmogelijkheid (in dit geval 3 december 2016) dient te benutten, zoals volgt uit artikel 3.19, vijfde lid, van de Verordening op de advocatuur. Indien verzoeker er voor kiest om op 3 december 2016 niet deel te nemen aan de herkansing, verspeelt hij daarmee zijn tweede toetsmogelijkheid. Dan resteert voor hem nog een laatste toetsmogelijkheid.
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde” spoed dat vereist. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, neemt de voorzieningenrechter in beginsel aan dat spoedeisend belang ontbreekt.
5. Het voorliggende besluit betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de uitslag van de eerste toets Major Burgerlijk recht. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom verzoeker de behandeling van en uitspraak op het hiertegen gerichte beroep niet zou kunnen afwachten. Het voorliggende besluit heeft immers thans geen verstrekkende of onomkeerbare gevolgen voor verzoeker. Het heeft (nog) geen beëindiging van zijn opleiding tot gevolg. Verzoeker heeft immers nog twee mogelijkheden tot herkansing. Het eerste moment tot herkansing is - op grond van artikel 3.19, vijfde lid, van de Verordening op de advocatuur - dwingend voorgeschreven als de eerstvolgende toetsmogelijkheid. Deze toetsmogelijkheid is op 3 december 2016. Het tweede, en laatste, moment tot herkansing kan verzoeker nog op een (veel) later moment benutten, zoals ook blijkt uit de Verordening op de advocatuur. In beginsel zullen eerst bij een negatief resultaat van dit laatste toetsmoment onomkeerbare gevolgen optreden in de vorm van een beëindiging van verzoekers opleiding.
Het gegeven dat nu op korte termijn de tweede toetsmogelijkheid plaatsvindt, terwijl nog niet onherroepelijk is beslist op het door verzoeker ingestelde beroep, levert naar oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf genomen geen spoedeisend belang op. De keuze om al dan niet gebruik te maken van deze toetsmogelijkheid is aan verzoeker en is voor zijn rekening en risico. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verondersteld worden dat van verzoeker in dit verband geen onevenredig grote inspanning wordt verwacht, nu hij de toets al een keer heeft afgelegd en zich daarvoor dus al een keer heeft voorbereid. De financiële gevolgen die de (extra) voorbereidingstijd blijkbaar heeft voor de werkgever van verzoeker, acht de voorzieningenrechter niet van doorslaggevend belang, nu het herkansen van een toets op zichzelf genomen niet een ongebruikelijke omstandigheid betreft in het geval van een advocaat in opleiding, en bovendien een kwestie betreft in de (arbeidsrechtelijke) relatie tussen verzoeker en zijn werkgever.
6. De voorzieningenrechter acht bij het vorenstaande tevens van belang dat de beoordeling in beroep is beperkt tot een beoordeling van de omstandigheden rond (het afleggen van) de toets. Een inhoudelijke beoordeling van de toets kan, gelet op het bepaalde in artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, niet plaatsvinden (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 13 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2675). Daarbij ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, mede gezien de in het bestreden besluit neergelegde uitvoerige motivering, bij de huidige stand van zaken op voorhand te weinig grond om de omstandigheden rond de toets zodanig gebrekkig te achten dat het bestreden besluit thans reeds als evident onjuist zou moeten worden aangemerkt.
7. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding de zaak zonder zitting af te doen, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is, en wijst het verzoek daarom af.
8. Nu er geen behandeling op zitting heeft plaatsgevonden kan de voorzieningenrechter
geen gebruik maken van de bevoegdheid als genoemd in artikel 8:86 van de Awb om tevens onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep, zoals verzocht door verzoeker. De rechtbank zal daarom de behandeling van het beroep voortzetten.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.