In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in beroep was gegaan tegen de beoordeling van zijn toets in het kader van de Beroepsopleiding Advocaten. De examencommissie had de toets 'Major Burgerlijk recht' aanvankelijk beoordeeld met een 5,1, maar na herziening was dit cijfer verhoogd naar 5,4. Verzoeker was het niet eens met deze beoordeling en had op 25 november 2016 pro forma beroep ingesteld, alsook verzocht om een voorlopige voorziening om de herkansing van de toets, die gepland stond op 3 december 2016, uit te stellen. Hij voerde aan dat hij twijfels had over de rechtmatigheid van de beoordeling en dat zijn carrière als advocaat op het spel stond.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van onverwijlde spoed. De rechter concludeerde dat verzoeker de behandeling van zijn beroep kon afwachten, aangezien het bestreden besluit geen onomkeerbare gevolgen had. Verzoeker had nog twee herkansingen en de eerste herkansing was dwingend voorgeschreven. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Tevens werd opgemerkt dat de financiële gevolgen voor verzoekers werkgever niet van doorslaggevend belang waren in deze procedure.
De uitspraak werd gedaan door mr. S. Slijkhuis, in aanwezigheid van griffier mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.