1) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam is ongeldig voor zover zij inbreuk maakt op artikel 2, lid 7, onder b), en op artikel 9, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004.
Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening nr. 1472/2006 ten aanzien van artikel 296 VWEU en artikel 2, lid 7, onder c), artikel 3, leden 1, 2 en 5 tot en met 7, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 4, artikel 9, lid 6, of artikel 17 van verordening nr. 384/96, zoals gewijzigd bij verordening nr. 461/2004, sommige van die artikelen of bepalingen op zichzelf en andere in hun onderlinge samenhang beschouwd, kunnen aantasten.
2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 384/96 is in dezelfde mate ongeldig als verordening nr. 1472/2006.
3) In een situatie als aan de orde in de hoofdgedingen kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaten zich niet baseren op arresten waarin de rechter van de Europese Unie een verordening houdende instelling van antidumpingrechten nietig heeft verklaard voor zover deze betrekking had op bepaalde in die verordening bedoelde producenten-exporteurs, om te oordelen dat de rechten ingesteld op de producten van andere in die verordening bedoelde producenten-exporteurs die zich in dezelfde situatie bevinden als de producenten-exporteurs ten aanzien van wie die verordening nietig is verklaard, niet wettelijk verschuldigd zijn in de zin van artikel 236, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek. Zolang een dergelijke verordening niet is ingetrokken door de instelling van de Europese Unie die ze heeft vastgesteld, niet nietig is verklaard door de rechter van de Europese Unie of niet ongeldig is verklaard door het Hof van Justitie van de Europese Unie voor zover zij rechten instelt op de producten van die andere producenten-exporteurs, blijven die rechten wettelijk verschuldigd in de zin van die bepaling.
4) Artikel 236, lid 2, van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een verordening houdende instelling van antidumpingrechten door de rechter van de Europese Unie geheel of ten dele ongeldig wordt verklaard, geen toeval of overmacht in de zin van deze bepaling vormt.