3.4Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij naar objectieve maatstaven gemeten als gevolg van de verleende omgevingsvergunning, gevolgen van enige betekenis ondervindt. Vast staat dat eiser geen zicht heeft op de locatie die betrekking heeft op de vergunde uitbreiding. Niet kan daarom worden gezegd dat de ruimtelijke uitstraling zodanig is dat eiser op grond daarvan gevolgen van enige betekenis zal ondervinden. Ook ten aanzien van geluid, geur en lucht is niet aannemelijk geworden dat de toename van de belasting voldoet aan het vereiste toetsingscriterium om eiser als belanghebbende bij de in geding zijnde omgevingsvergunning voor milieu te kunnen aanmerken.
Eiser heeft – gegeven ook de in het dossier voorhanden zijnde gegevens en mede in aanmerking genomen de ter zitting gegeven toelichting door de gemachtigde van derde-partij – niet aannemelijk gemaakt dat de stortactiviteiten vergund met eerdere vergunningen zouden zijn beëindigd vóór 1 april 2022. Daarom kan ook niet worden gezegd dat eiser in dit opzicht van de vergunning gevolgen van enige betekenis zal kunnen gaan ondervinden.
Eiser wordt dan ook door de omgevingsvergunning voor milieu niet geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij de vergunningverlening is betrokken. Eiser kan dan ook ten aanzien daarvan niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb worden aangemerkt.
4. Ook bij de omgevingsvergunning voor zover daarbij toestemming is verleend voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan is eiser geen belanghebbende. Daartoe is redengevend dat eiser, zoals ook hiervoor is overwogen, op de locatie waarvoor de uitbreiding van de stortcapaciteit is gevraagd en waar de verhoging van de stort zal plaatsvinden, geen zicht heeft. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen valt voorts, ook gelet op de afstand van eisers woning tot de locatie waar de uitbreiding plaatsvindt, niet te verwachten dat de ruimtelijke uitstraling van de uitbreiding zodanig groot is dat eiser daardoor rechtstreeks in zijn belang wordt geschaad.
5. Eiser heeft geen zienswijze gericht tegen het ontwerpbesluit waarbij toestemming is verleend op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw. Van omstandigheden op grond waarvan hem dit redelijkerwijs niet zou kunnen worden verweten is gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande stond op grond van artikel 6:13 van de Awb voor eiser niet de mogelijkheid open om in zoverre tegen het besluit van 15 februari 2016 beroep in te stellen bij de bestuursrechter.
6. Het beroep is niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. D.M. de Feijter, en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier, op 13 december 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: