Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2016 in de zaken tussen
[eiser 2]te [woonplaats 2] ,
[eiser 3]te [woonplaats 1] ,
[eiser 4]te [woonplaats 3] ,
drs. [eiser 5]te [woonplaats 4] ,
[eiser 6]te [woonplaats 5] ,
[eiser 7]te [woonplaats 6] ,
[eiser 8]te [woonplaats 7] ,
[eiser 9]te [woonplaats 8] ,
[eiser 10]te [woonplaats 9] ,
[eiser 11]te [woonplaats 10] ,
drs. [eiser 12]te [woonplaats 11] ,
drs. [eiser 13]te [woonplaats 12] ,
[eiser 14]te [woonplaats 13] ,
[eiser 15]te [woonplaats 14] en
[eiser 16]te [woonplaats 13] , eisers
De Minister van Economische Zaken, Directie Bedrijfsvoering, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
“
Van 1 januari 2006 tot 15 februari 2007 gold voor alle ambulante medewerkers binnen de VWA dat de reistijd tussen de woonplaats en de inspectielocaties en terug volledig als werktijd werd aangemerkt. Vanaf 15 februari 2007 en tot 1 januari 2012 is, met een kleine nuancering, teruggevallen op de verschillende regelingen van vóór 1 januari 2006. Daarbij is op de medewerkers die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden bij de VWA de gunstige reisregeling van toepassing verklaard. Als verklaring voor dit laatste is namens appellant ter zitting desgevraagd medegedeeld dat de nieuwe medewerkers niet konden worden ondergebracht bij een van de groepen van voormalige medewerkers van de RVV en de KvW. Dat is echter geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. Deze verklaring maakt namelijk niet duidelijk waarom op de medewerkers die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden de gunstige regeling is toegepast. Evenmin kan het standpunt van appellant worden gevolgd dat het van toepassing verklaren van de gunstige regeling op de nieuwe medewerkers, achteraf bezien, als een fout moet worden aangemerkt, die zich niet leent voor herhaalde toepassing. De vraag welke regeling op een categorie medewerkers moet worden toegepast, moet immers worden onderscheiden van de in dit geding aan de orde zijnde toepassing van de regeling in het concrete geval.”.
Volgens die rechtspraak moet de bestuursrechter zich met betrekking tot de periode voorafgaande aan een verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming, in beginsel beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien respectievelijk om aan het verzoek van de betrokkene tegemoet te komen. Met betrekking tot de periode daarna moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. In de regel zal het bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst immers van minder belang dan voor het verleden.
“
De rechtspraak van de Raad over de duuraanspraken is in dit geval voor de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 niet van toepassing. De regeling op grond waarvan de oud-medewerkers van de KvW eenmalig en met terugwerkende kracht over de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 compensatie is verstrekt en aan de oud-medewerkers van de RVV niet, bestond immers in die periode nog niet, zodat ook niet kan worden gezegd dat appellant in die periode heeft berust in een situatie van ongelijke behandeling. Nu voor de ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, dient ook aan appellant over de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 alsnog een compensatie te worden toegekend..”
“
Anders dan appellant ziet de Raad geen grond om met betrekking tot de periode van15 februari 2007 tot 1 juli 2008 tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van13 december 2013. De op zich juiste stelling van appellant dat in de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 zelf geen sprake is geweest van het berusten in een situatie van ongelijke behandeling, kan hem niet baten. Uit de intranetpublicaties van 9 mei 2008 en 5 juni 2008 volgt immers dat aan de oud-medewerkers van de KvW, anders dan aan appellant, met terugwerkende kracht over de periode van 15 februari 2007 tot 1 juli 2008 op of na 1 juli 2008 ambtshalve een compensatie is toegekend, bestaande uit de toekenning van compensatieverlof alsmede toelagen voor onregelmatige dienst en overwerkvergoedingen. De impliciete weigering om die compensatie op of na 1 juli 2008 aan appellant toe te kennen, waarin hij wel heeft berust, brengt mee dat ten aanzien van het verzoek van appellant van 12 april 2011 de rechtspraak van de Raad inzake verzoeken om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten van toepassing is. Appellant heeft met betrekking tot de periode vóór