ECLI:NL:RBNHO:2015:9948

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4517
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 november 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een bijstandsuitkering had aangevraagd op grond van de Participatiewet (Pw). Het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, dat de aanvraag op 18 september 2015 had afgewezen, was de aanleiding voor het verzoek. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij in een acute financiële noodsituatie zou verkeren.

Tijdens de zitting op 10 november 2015 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel in deze voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de rechtbank in een eventueel bodemgeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster, na de breuk met haar ex-partner, geen inkomsten had en in financiële problemen verkeerde, maar dat zij over voldoende financiële middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een acute financiële noodsituatie die een voorlopige voorziening rechtvaardigde. Verzoekster had niet voldoende onderbouwd dat zij gedurende de periode tot de beslissing op haar bezwaar niet meer over middelen zou beschikken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/4517
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] verzoekster

(gemachtigde: mr. P.P.J.L. Appelman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: A.N. Colignon).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster woonde samen met haar inmiddels ex-partner en hun zoontje in het huis van haar ex-partner. Verzoekster en haar ex-partner waren niet getrouwd of geregistreerd partners en hadden geen samenlevingscontract. Vanaf februari 2015 had verzoekster een [werk] aan huis. Op 10 juni 2015 is de relatie van verzoekster verbroken en is zij samen met haar zoontje het huis uitgezet. Verzoekster had vanaf dat moment geen inkomsten (meer). Op 16 juni 2015 heeft verzoekster bij verweerder een bijstandsuitkering aangevraagd als alleenstaande ouder. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen omdat verzoekster over een te hoog eigen vermogen beschikt of kan beschikken.
3. Artikel 34, eerste lid, van de Pw bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. Op grond van artikel 34, derde lid onder b., van de Pw is het de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder € 11.790,00.
4. Bij de bepaling van het vermogen van eiseres in het primaire besluit gaat verweerder uit van de volgende bedragen:
Betaalrekening € 1.412,86
Spaarrekening € 738,94
Aandelen [naam] € 5.041,14
Aandelen [bank] € 4.544,07
Auto € 3.075,00
Pensioen na afkoop
€ 3.873,84
Totaal € 18.691,85
Van dit bedrag laat verweerder een bedrag van € 686,31 bestemd voor levensonderhoud buiten beschouwing. Het vermogen van verzoekster wordt door verweerder vastgesteld op € 18.005,54, welk bedrag ligt boven de vermogensgrens van € 11.790,00.
5. Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte de afkoopwaarde van haar pensioen bij het vermogen heeft opgeteld en haar schuld aan haar ouders van € 3000,00 ten onrechte niet in mindering brengt op het vermogen. Indien verweerder beide posten op het vermogen in mindering brengt, komt het vermogen van verzoekster onder de vermogensgrens. Nu zij geen inkomsten heeft, inteert op haar vermogen terwijl zij recht heeft op een bijstandsuitkering en het onduidelijk is wanneer verweerder op het bezwaar beslist, stelt verzoekster dat zij een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening.
6. Verweerder betwist dat verzoekster een spoedeisend belang heeft, nu zij over financiële middelen beschikt waarmee zij in ieder geval in haar levensonderhoud kan voorzien tot op het bezwaar is beslist.
7. Als randvoorwaarde voor een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening geldt dat er sprake moet zijn van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op de jurisprudentie ten aanzien van het spoedeisend belang betekent dit dat in deze zaak sprake moet zijn van een acute financiële noodsituatie.
8. Hoewel de financiële situatie van verzoekster niet rooskleurig is en het begrijpelijk is dat zij daar stress van ondervindt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter toch onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een acute financiële noodsituatie die tot het treffen van een voorlopige voorziening noopt. Verzoekster heeft weliswaar geen inkomsten en teert -zoals zij ter zitting heeft toegelicht- door de kosten voor levens-onderhoud van haar en haar zoontje, de huur voor haar nieuwe woning, de kosten die zij heeft moeten maken voor inboedel en huisraad en de aflossing van de schuld aan haar ouders, nu snel in op haar vermogen, maar in het licht van de tot nu toe beschikbare gegevens is onvoldoende onderbouwd dat verzoekster gedurende de periode die nog rest voordat op het bezwaar wordt beslist niet meer over middelen beschikt of kan beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Niet gesteld of gebleken is dat bijvoorbeeld de verkoop van haar aandelen of van haar auto niet van verzoekster gevergd kan worden of dat dit tot een onomkeerbare situatie leidt. Dat zou mogelijk anders zijn indien verzoekster haar pensioen(en) zou moeten afkopen, waarbij zij het grootste deel van haar pensioenopbouw hierin zou verliezen, maar verzoekster heeft niet gesteld dat dit op dit moment haar enige mogelijkheid is om in haar levensonderhoud te voorzien. Niet gesteld is dat verzoekster uit huis wordt gezet, dat afsluiting van energievoorzieningen dreigt, dat er bedreigende schulden zijn of dat sprake is van broodnood. Zoals ter zitting ook aan de orde is gekomen kan verzoekster, indien zij door de kosten die zij heeft moeten maken op haar vermogen is ingeteerd, een nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering doen. Dat een beslissing op een nieuwe aanvraag ook weer enige tijd vergt, maakt echter nog niet dat verzoekster bij onderhavig verzoek een spoedeisend belang heeft. Er is dan ook geen sprake van een situatie die meebrengt dat de bezwaarprocedure, of een nieuwe bijstandsaanvraag, niet kan worden afgewacht. Dat verzoekster, gelet op de standpunten die verweerder ter zitting heeft ingenomen, weinig vertrouwen heeft in een correcte afhandeling van haar bezwaar en voorziet dat zij na bezwaar ook in beroep zal moeten gaan, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Verzoekster heeft ook geen andere omstandigheden gesteld op grond waarvan een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen.
9. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.G. van Roest, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. J. van Wees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 november 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.