Geschil9. In geschil is of de belastingaanslagen terecht en tot de juiste hoogten zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de bevoegdheid tot navorderen (HAA 14/5381), de bewijslastverdeling (HAA 14/5380) en de redelijke schatting. Tevens is de vergrijpboete in geschil (HAA 14/5381).
Beoordeling van het geschil
10. In het beroep HAA 14/5381 is primair in geschil of navordering mogelijk is op grond van kwade trouw van eiser in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), dan wel op grond van een redelijkerwijs kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr.
11. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is (artikel 16, eerste lid, van de Awr).
12. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit.
13. Volgens verweerder bevat de administratie van eiser ernstige gebreken. Hierdoor heeft eiser willens en wetens een aangifte ingediend op basis waarvan te weinig belasting zou worden geheven. Het moet eiser steeds duidelijk zijn geweest dat van een juiste vastlegging van ontvangsten en uitgaven geen sprake was. Eiser heeft daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. In de brief van 11 september 2014 is bij de uiteenzetting van verweerders standpunt ten aanzien van de vergrijpboete wel duidelijk weergegeven dat minstens sprake was van (voorwaardelijk) opzet, aldus verweerder.
14. Volgens eiser heeft verweerder in zijn brief van 16 oktober 2014 kwade trouw van eiser niet genoemd en alleen artikel 16, eerste lid, van de Awr aangehaald. Niet eerder dan in de brief van verweerder van 27 oktober 2014 voert verweerder uitdrukkelijk kwade trouw van eiser op omdat door de eerdere start van het boekenonderzoek waarvan verweerder eerst was uitgegaan, er geen sprake meer kon zijn van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, aldus nog steeds eiser.
15. De rechtbank acht, gelet op de gedingstukken, aannemelijk dat eiser ook handelde op de [A] . Eiser heeft zelf tegenover de controleur verklaard dat het mogelijk was om goederen af te halen en te betalen in de stand op de [A] . Verweerder heeft dit ook afgeleid uit de website van eiser. Of de stand op naam van eisers broer staat of niet, acht de rechtbank niet van belang. Eiser heeft van de contante verkopen via de stand en de contante inkopen geen kasboek bijgehouden. Eiser wist of moest weten dat in een onderneming waarin veel contant wordt afgerekend, een correct en regelmatig bijgehouden kasboek van cruciaal belang is. Voorts heeft eiser onvoldoende toegezien op de correcte verwerking van de primaire bescheiden door de boekhouder. Eiser heeft de administratie min of meer bewust verwaarloosd op een wijze, die voor een administratieplichtige ondernemer onaanvaardbaar is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser zich bewust moet zijn geweest van het feit dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de ingediende aangifte onjuist was, maar dat hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden om de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen. Er is dan ook sprake van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Awr. Dit betekent dat in het onderhavige geval navordering mogelijk is. De rechtbank komt dan niet toe aan beoordeling van de vraag of sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr.
16. In het beroep HAA 14/5380 is primair in geschil of de op 14 november 2012 afgegeven informatiebeschikking mede is afgegeven voor de omzetbelasting. Artikel 52a, eerste lid, van de Awr bepaalt onder meer dat indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderings- of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, 47, 47a, 49, 52 van die wet, en, voor zover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen, aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, van de Awr, de inspecteur dit kan vaststellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking alleen betrekking heeft op de ib/pvv. Verweerder dient voor ieder middel een aparte informatiebeschikking af te geven, aldus eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking ook betrekking heeft op de omzetbelasting. De omkering en verzwaring van de bewijslast voor de omzetbelasting is ook op deze informatiebeschikking gebaseerd, aldus verweerder. De rechtbank stelt vast dat de informatiebeschikking ziet op de administratie van eiser over 2010 in het algemeen. Uit de tekst van de informatiebeschikking is niet af te leiden dat deze uitsluitend betrekking heeft op de ib/pvv. Integendeel; er wordt in de inleiding ook verwezen naar de aangiften omzetbelasting van eiser. Dat verweerder voor ieder middel een aparte informatiebeschikking dient te nemen, zoals eiser kennelijk voorstaat, volgt niet uit de tekst van artikel 52a van de Awr. Integendeel, door het noemen van ‘(navorderings)aanslag’ (voor de aanslagbelastingen, zoals de ib/pvv) en ‘naheffingsaanslag’ (voor de aangiftebelastingen, zoals de omzetbelasting) maakt de wetgever duidelijk dat het zijn bedoeling is dat een informatiebeschikking voor diverse middelen tegelijk kan worden afgegeven.
18. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder voor zowel de ib/pvv als de omzetbelasting een informatiebeschikking heeft afgegeven die in rechte vaststaat. Dit betekent dat de rechtbank de beroepen ongegrond zal verklaren, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiser heeft zijn standpunt dat verweerder het brutowinstpercentage te hoog heeft vastgesteld, niet concreet onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook aan dit standpunt voorbij. Dat verweerder volgens eiser fouten zou hebben gemaakt bij de beoordeling of reconstructie van eisers administratie, laat de rechtbank verder onbesproken. Het is niet de taak van verweerder om een foutloze opstelling te maken van eisers administratie. Eiser heeft één kans gehad om de administratie naar de eisen van het bedrijf te voeren (namelijk op de in de Awr voorgeschreven wijze), en hij heeft deze kans gemist. Het gaat niet aan om verweerder op dit gebied iets te verwijten, terwijl de bewijslast op eiser rust.
19. De toepassing van de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast betekent niet dat verweerder een belastingaanslag willekeurig mag vaststellen. De belastingaanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft hierbij een zekere armslag omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens.
20. Verweerder heeft zijn theoretische omzetberekening voor het jaar 2010 opgesteld aan de hand van de hoogste negatieve kas op 31 december 2010. Deze berekening levert een brutowinstpercentage op van 26,7. Na bezwaar is het percentage verlaagd tot 21,7. Gelet op een uit de jurisprudentie bekend brutowinstpercentage van 30,5, is verweerder in de theoretische berekening uitgegaan van een redelijke schatting.
21. De conclusie wat betreft de enkelvoudige belastingen luidt dat verweerder de belastingaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd. Eiser heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar op dit punt onjuist zijn.
22. Ingevolge artikel 67e van de Awr kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld dan wel anderszins te weinig belasting is geheven.
23. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete wegens opzet opgelegd van 50% (beroep HAA 14/5381). In de uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot € 20.000, vanwege de hogere dotatie aan de FOR en de samenloop met de vergrijpboete voor de omzetbelasting.
24. Eiser stelt zich op het standpunt dat de boete ten onrechte is opgelegd, aangezien er geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet. Eiser heeft door onkunde fouten gemaakt. Dit is niet opzettelijk gebeurd. Eiser is student en heeft zijn onderneming beëindigd.
25. De rechtbank stelt voorop dat in een onderneming waarin (veel) contant wordt ingekocht maar ook contant wordt verkocht, een correct bijgehouden kasadministratie van cruciaal belang is. Eiser heeft geen enkele kasadministratie bijgehouden, waardoor het onmogelijk is geworden om de volledigheid van de verantwoorde omzet te controleren. Eiser wist of moest weten dat de gevoerde handelwijze voor een dergelijke onderneming niet aanvaardbaar was. Door geen enkel kasboek bij te houden, heeft eiser het risico dat hij te weinig belasting zou betalen, op de koop toe genomen. De rechtbank acht voorwaardelijk opzet derhalve bewezen. De rechtbank acht een boete van € 20.000 in de gegeven omstandigheden passend en geboden en ziet geen aanleiding de boete verder te matigen vanwege het feit dat de belastingaanslag met omkering en verzwaring van de bewijslast is komen vast te staan. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boete verder te verminderen met 10% tot € 18.000 aangezien de redelijke termijn met meer dan zes, maar met minder dan twaalf maanden is overschreden.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep HAA 14/5380 ongegrond en dient het beroep HAA 14/5381 gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).