In deze zaak heeft de kinderrechter op 8 september 2015 uitspraak gedaan over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [het kind], die geboren is te Hoorn. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot uiterlijk 12 november 2015. De zaak is behandeld met gesloten deuren, waarbij de moeder van [het kind] en vertegenwoordigers van de Gecertificeerde Instelling (GI) aanwezig waren. De GI had verzocht om de uithuisplaatsing van [het kind] in een gezinshuis, omdat de huidige situatie in het gezinshuis niet meer aansloot bij de ontwikkeling en behoeften van [het kind]. De kinderrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de relevante wetgeving, met name artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek, en de positie van pleegouders en gezinshuisouders. De kinderrechter concludeert dat de voormalige gezinshuisouders geen recht hebben om hun mening over de overplaatsing kenbaar te maken, omdat de wet enkel pleegouders een versterkte rechtspositie biedt. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [het kind] lijdt aan een reactieve hechtingsstoornis en dat zijn ontwikkeling ernstig is achtergebleven door eerdere plaatsingen. De beslissing om [het kind] over te plaatsen naar een ander gezinshuis is genomen in het belang van zijn verzorging en opvoeding, zodat er gewerkt kan worden aan zijn ontwikkeling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.