ECLI:NL:RBNHO:2015:8165

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
25 september 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3558
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake schorsing rijbewijs en medisch onderzoek rijvaardigheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 oktober 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn rijbewijs geschorst zag na een verplicht medisch onderzoek naar zijn geschiktheid om te rijden. Verzoeker, een zelfstandig ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid, na eerdere aanhoudingen wegens alcoholgebruik. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat er geen twijfel bestond over zijn rijvaardigheid. De rechter benadrukte dat in zaken die de verkeersveiligheid betreffen, een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als met grote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand kan houden. Verzoeker had aangevoerd dat hij zijn rijbewijs nodig had voor zijn werk, maar de voorzieningenrechter vond dat de zorgen over zijn geschiktheid om te rijden zwaarder wogen. De rechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker niet had kunnen aantonen dat hij geestelijk en lichamelijk geschikt was om te rijden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3558
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R. van Viersen),
en
de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Launspach).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 14 augustus 2015 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2
.De voorzieningenrechter stelt voorop dat in een zaak als deze, waar het gaat om het belang van de verkeersveiligheid, in beginsel slechts plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening als op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in bezwaar in rechte geen stand kan houden, dan wel dat de rechtsgevolgen daarvan niet in stand kunnen worden gelaten. Bovendien moeten feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
3. De voorzieningenrechter moet dus eerst beoordelen of er sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker heeft hierover aangevoerd dat hij werkzaam is als zelfstandig ondernemer en een groothandel drijft in textiel. Hij heeft geen personeel en rijdt zelf langs leveranciers en (potentiële) klanten door heel Nederland. Zonder rijbewijs kan hij zijn werkzaamheden niet uitvoeren en heeft hij geen inkomsten. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij op dit moment een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid ontvangt en dat deze op korte termijn zal aflopen. Op het moment dat de uitkering stopt, moet verzoeker beschikken over lopende opdrachten. Deze opdrachten dient verzoeker dan ook op dit moment te verwerven. Verzoeker is de kostwinner van zijn gezin.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker het spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening hiermee in voldoende mate onderbouwd. Daarom moet thans aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidoordeel en een belangenafweging worden beoordeeld of er ook voldoende spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank leidt uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting af dat het verzoek is gericht tegen de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. Het medisch onderzoek naar de rijvaardigheid/geschiktheid van verzoeker heeft inmiddels plaatsgevonden op 24 augustus 2015. Verweerder heeft de bevindingen van het onderzoek nog niet vastgesteld.
5. Op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van de artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw geschiedt indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst het CBR, in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.
Op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
In bijlage 1 bij de Regeling staan feiten dan wel omstandigheden vermeld, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardig-heid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven.
Onder B, onderdeel I, onder ‘Lichamelijke geschiktheid’ staat onder meer vermeld (…)
h. betrokkene verklaart geneesmiddelen te hebben ingenomen die, al dan niet in combinatie met alcohol, de rijvaardigheid beïnvloeden;
Onder B, onderdeel II, onder 'Geestelijke geschiktheid' staat onder meer vermeld: (...)
f. abnormale opwindingstoestanden; (…).
In de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: Regeling geschiktheid) is in artikel 2 opgenomen dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In de bijlage is in Hoofdstuk 8, onderdeel 8, Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs), opgenomen dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist is en dat personen die misbruik maken van dergelijke middelen zonder meer ongeschikt zijn.
In Hoofdstuk 10, Geneesmiddelen, het voorts het volgende opgenomen.
(…)
Wanneer in dit hoofdstuk sprake is van geneesmiddelen met geen of weinig negatieve invloed (categorie I), licht tot matig negatieve invloed (categorie II) of een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed (categorie III) op de rijvaardigheid, dan wordt daarmee verwezen naar de internationaal aanvaarde indeling (ICADTS-classificatie) van rijgevaarlijke geneesmiddelen in de categorieën I tot en met III.
(…)
6. Verweerder heeft op 11 februari 2015 een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130 eerste lid van de WVW ontvangen van de politie, eenheid Noord-Holland. Hierin meldt de politie dat verzoeker op 3 februari 2015 is aangehouden met een alcoholpromillage van meer dan 0,8 promille. Verweerder heeft bij besluit van 20 mei 2015 aan verzoeker een cursus alcohol en verkeer opgelegd. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend en in het bezwaarschrift van 28 mei 2015 heeft verzoeker vermeld dat hij tricyclische antidepressiva gebruikt waardoor zijn lichaam alcohol slechter afbreekt. Verder heeft verzoeker vermeld dat hij contact heeft opgenomen met de Brijder stichting waar hij op dat moment in behandeling is. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder het besluit tot opleggen van een cursus bij besluit van 22 juni 2015 ingetrokken. Verweerder heeft vervolgens op 25 juni 2015 een besluit tot verplicht onderzoek alcoholgebruik genomen omdat verweerder in vijf jaar tijd, drie maal is aangehouden in verband met alcoholgebruik. Deze informatie bleek niet juist en verweerder heeft dit besluit op 6 juli 2015 weer ingetrokken. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen onder verwijzing naar het bezwaarschrift van verzoeker tegen het opleggen van de cursus.
7. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker onder invloed van alcohol heeft gereden, dat de door verzoeker gebruikte antidepressiva zoals vermeld in zijn eerdere bezwaarschrift medicijnen zijn van categorie II of III en als zodanig een licht tot matige negatieve danwel ernstige of potentieel gevaarlijke invloed hebben op de rijvaardigheid en dat verzoeker onder behandeling is van de Brijder stichting, een instelling voor verslavingszorg, onder andere wat betreft alcohol-, drugs, medicijn- en gokverslaving.
8. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij weliswaar ten tijde van de aanhouding de betreffende antidepressiva gebruikte, maar dat hij deze medicijnen nu niet meer gebruikt. Verzoeker heeft hierover een verklaring van zijn huisarts van 23 juli 2015 en van zijn behandelend psychiater van 20 augustus 2015 overgelegd. Verweerder was onder behandeling voor depressieve klachten die verband hielden met de ziekte van zijn zoon. Op het moment van de aanhouding was hij bezig met het afbouwen van de medicatie die hij daarvoor kreeg en hij is inmiddels ook met de behandeling gestopt. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij niet onder behandeling staat van de Brijder stichting, maar daar vrijwillig voorlichting had over alcohol en verkeer. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat zijn gezin het hem erg kwalijk heeft genomen dat hij met alcohol op in de auto is gestapt. Hij wilde aan zijn gezin duidelijk maken dat hij dit niet meer zou doen en heeft hij zich daarom bij de Brijder stichting gemeld voor informatie. Ook wilde verzoeker nadere informatie over de invloed van zijn medicijnen op de afbraak van alcohol. De Brijder stichting maakt ook bij een aanmelding voor informatie een dossiernummer aan. Verzoeker stelt dat nu hij geen medicijnen meer gebruikt, niet onder behandeling van de Brijder stichting is of was en er bij hem geen aanwijzingen zijn voor mentale problemen, er geen aanleiding is om zijn rijbewijs te schorsen. Verweerder heeft het besluit onvoldoende gemotiveerd, aldus verzoeker.
9. De voorzieningenrechter acht in de feiten en omstandigheden ten tijde van de aanhouding, zoals deze duidelijk zijn geworden naar aanleiding van het bezwaarschrift van verzoeker van 28 mei 2015 duidelijke aanwijzingen aanwezig voor een vermoeden van ongeschiktheid van verzoeker. Verweerder heeft dan ook terecht tot een onderzoek besloten. In dat geval volgt uit de toepasselijke regelgeving dat verweerder ook het rijbewijs moet schorsen. Alleen indien verzoeker vervolgens aantoont dat er geen enkele twijfel is over zijn geschiktheid/rijvaardigheid, is er aanleiding om die schorsing op te heffen. Verzoeker heeft erkend dat hij ten tijde van de aanhouding alcohol had gebruikt en antidepressiva slikte. Voorts heeft verzoeker in zijn bezwaarschrift van 28 mei 2015 opgenomen:
“Na het voorval heb ik direct contact opgenomen met de Brijder stichting waar ik op dit moment in behandeling ben en meer dan op welke manier de risico’s van alcohol en medicijnen leer kennen. Mijn dossiernummer is 72333810. Eventueel zijn zij beschikbaar om verder informatie te geven.”De voorzieningenrechter acht in het licht van deze verklaring de stelling (thans) van verzoeker dat hij slechts een voorlichtingscursus over alcohol en verkeer bij de Brijder stichting volgde, niet aannemelijk. Verzoeker heeft ook geen stukken overgelegd die deze laatste stelling onderbouwen, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Dat verweerder niet om dergelijke stukken zou hebben gevraagd, maakt dat niet anders. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat verzoeker onder behandeling is bij de Brijder stichting.
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn er voldoende duidelijke aanwijzingen dat verzoeker lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Dat verzoeker inmiddels is gestopt met de betreffende antidepressiva en niet meer onder behandeling is van een psychiater, maakt het voorgaande niet anders. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd over zijn huidige medische situatie. De overgelegde verklaring van de psychiater van verzoeker, maakt daar in ieder geval geen melding van.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op goede grond een onderzoek naar de geschiktheid aan verzoeker opgelegd, zoals bedoeld in artikel 23, derde lid van de Regeling en terecht de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker op grond van artikel 5, onder c, en artikel 6 van de Regeling geschorst. Verzoeker heeft vervolgens de twijfel over zijn geschiktheid/rijvaardigheid niet kunnen wegnemen. Dat verzoeker een groot belang heeft bij houden van zijn rijbewijs, kan hier niet aan af doen. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J. van Wees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.