ECLI:NL:RBNHO:2015:7849

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4260
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de heffing van overdrachtsbelasting voor een hospice-gebouw

In deze zaak heeft eiseres, de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leiden, een beroep ingesteld tegen de heffing van overdrachtsbelasting die is opgelegd bij de aankoop van een gebouw waarin een hospice is gevestigd. Eiseres heeft op aangifte € 93.000 aan overdrachtsbelasting voldaan, maar de Belastingdienst heeft bij uitspraak op bezwaar geen vermindering verleend. De rechtbank heeft op 23 juli 2015 te Haarlem de zaak behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele betrokkenen van de hospice. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gebouw, dat is bestemd voor de opvang van terminale patiënten, niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De rechtbank heeft overwogen dat het verblijf in een hospice niet als een verblijf van duurzame aard kan worden beschouwd, en dat de wetgever het verlaagde tarief van 2% voor woningen niet van toepassing acht voor dergelijke instellingen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de heffing van overdrachtsbelasting door de Belastingdienst rechtmatig was. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/4260

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2015 in de zaak tussen

[X], gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. E.E. Tissen),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leiden, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op aangifte € 93.000 aan overdrachtsbelasting voldaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar geen vermindering verleend.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2015 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen [A] , bestuurder van eiseres, en [B] , directeur van de hospice, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en [D] .

Overwegingen

Feiten
1. Aan eiseres is bij akte van 14 juni 2013 de eigendom geleverd van “het gebouw met bestemming woonhuis, waarin een hospice is gevestigd met ondergrond, staande en gelegen aan de
[E], kadastraal bekend (…)” (citaat is afkomstig uit de akte).
2. In de hospice kunnen mensen, jong en oud, hun laatste levensfase in een rustige omgeving doorbrengen.
3. Eiseres verhuurt het gebouw aan [F] (hierna: Stichting [F] ) en Stichting [F] verhuurt de woonunits aan terminaal zieke particulieren.
4. Het gebouw bestaat uit vier bouwlagen. In de kelder bevinden zich verkeersruimten (trappenhuis, lift en hal), twee logeerkamers met elk een doucheruimte, de pompput, de wasruimte, de badkamer voor mindervaliden en technische ruimten. Op de begane grond zijn verkeersruimten gelegen (de entree, de hal, het trappenhuis, de lift en de garderobe), alsmede de gemeenschappelijke woonkamer met serre, twee toiletten, de bibliotheek en de koosjere keuken (bestaande uit een aparte zuivelkeuken en een aparte vleeskeuken). Hier zijn tevens werkruimten gelegen, zoals het kantoor van de leiding, de berging, de werkkast en de voorraadkamer. Op de eerste en de tweede verdieping van het gebouw zijn, naast de verkeersruimten, in totaal zes woonunits gelegen, elk met een keuken/pantry, een bed en kastruimte. Op de eerste verdieping zijn twee doucheruimten gelegen en op de tweede verdieping is één doucheruimte gelegen. De bewoner kan zijn unit inrichten met zijn eigen spullen en naar zijn eigen behoeften en wensen. Bij de prijs die door Stichting [F] aan de bewoner in rekening wordt gebracht, is de verzorging van eten en drinken inbegrepen. De bewoner kan hiervoor ook zelf zorg (laten) dragen.
5. De bewoner koopt zelf de benodigde zorg in. Eiseres en Stichting [F] hebben geen artsen, verpleegkundigen, schoonmakers en ander gekwalificeerd personeel in dienst. Stichting [F] kan namens de bewoner contact opnemen met dienstverleners, maar dit gebeurt op naam en voor rekening en risico van de bewoner. De bewoner mag zijn eigen huisarts aanhouden, maar hij kan er ook voor kiezen om patiënt te worden van de huisarts die dagelijks bij de hospice langskomt en altijd telefonisch bereikbaar is. De huisarts en de bewoner regelen de vergoeding voor deze zorg zonder tussenkomst van eiseres of Stichting [F] .
6. Eiseres en Stichting [F] voeren geen overleg met het zorgkantoor en kunnen geen vergoedingen declareren bij een zorgverzekeraar. Eiseres en Stichting [F] zijn geen toegelaten verpleeginrichting.

GeschilIn geschil is of en zo ja in hoeverre het gebouw is aan te merken als woning(en) in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).

Beoordeling van het geschil
1. Artikel 14 van de Wet BRV (tekst 2013) luidt als volgt:
“1. De belasting bedraagt 6 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen. Onder woningen worden mede begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren.”
2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot toevoeging van het tweede lid aan artikel 14 van de Wet BRV vermeldt het volgende met betrekking tot het begrip ‘woning’ in dat tweede lid (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 115-116):
“Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken. Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.
De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel. Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
– bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
– afzonderlijke garageboxen;
– hotels/pensions;
– asielzoekerscentra;
– een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
– internaten; en
– grond bestemd voor woningbouw.
(…)
Voor onroerende zaken die niet geheel naar hun aard zijn bestemd voor bewoning geldt dat uitsluitend op de waarde van het deel dat voor bewoning is bestemd het tarief van 2 procent wordt toegepast. Als de onroerende zaak qua oppervlakte voor 90 procent of meer naar zijn aard bestemd is voor bewoning, kan voor de verkrijging van de gehele onroerende zaak het tarief van 2 procent worden toegepast.”
3. In zijn uitspraak van 15 november 2013, nr. 11/05566 (ECLI:NL:HR:2013:1126) heeft de Hoge Raad onder andere het volgende overwogen:
“Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven. Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.”
4. De onder 3 geciteerde uitspraak heeft weliswaar betrekking op artikel 220e van de Gemeentewet, maar is, gelet op de algemene uitleg van het begrip ‘wonen’ die de Hoge Raad geeft, ook van belang voor de uitleg van artikel 14, tweede lid, van de Wet BRV. Dat de wetgever het tarief van 2% heeft bedoeld voor de verkrijging van een onroerende zaak die is bestemd voor een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard, wordt ondersteund door de uitsluiting van hotels/pensions en onroerende zaken die bestemd zijn voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling. Dat de verkrijging van een recreatiewoning, indien deze naar haar aard bestemd is voor bewoning, onder het verlaagde tarief valt, doet hieraan niet af. Een hospice is naar aard en gebruik niet te vergelijken met een recreatiewoning.
5. Uit de laatste uit de uitspraak van de Hoge Raad geciteerde volzin kan worden afgeleid dat het verblijf in een hospice, zoals de door eiseres verkregen hospice, niet als een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is te beschouwen. Dit heeft tot gevolg dat het tarief van 2% geen toepassing vindt op de verkrijging van eiseres van het gebouw waarin de hospice is gevestigd. Dat de gemeente [Z] aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven, doet hieraan niet af. Uit de onder 2 geciteerde memorie van toelichting is af te leiden dat bij twijfel omtrent de aard van de onroerende zaak de door de gemeente gegeven woonbestemming mede van belang is. Deze twijfel bestaat in de onderhavige situatie, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, niet. Hetgeen eiseres heeft gesteld over de wijze waarop de medische en fysieke verzorging van de bewoners is geregeld, maakt het voorgaande evenmin anders. De hospice is bestemd en wordt gebruikt voor een verblijf van korte duur dat niet als wonen of bewoning kan worden aangemerkt. Het primaire standpunt van eiseres, namelijk dat het gebouw in zijn geheel als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet BRV kwalificeert, faalt. Het voorgaande betekent voorts dat het subsidiaire standpunt van eiseres, namelijk het splitsen van de hospice in een deel voor bewoning en een overig deel, eveneens faalt.
6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. M.C.A. Onderwater en mr. M.H.L.C. Bijvoet, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.