ECLI:NL:RBNHO:2015:7830

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4951
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van WIA-uitkering op eigenrisicodrager door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). De zaak betreft het verhaal van een WIA-uitkering die aan een ex-werkneemster van eiseres is uitbetaald. De ex-werkneemster had een WIA-uitkering ontvangen, die in mei 2014 werd ingetrokken vanwege inkomsten uit arbeid. Eiseres betwistte het verhaal van de uitkering door verweerder, stellende dat de uitkering ten onrechte op haar werd verhaald. De rechtbank oordeelde dat verweerder de uitkering terecht op eiseres had verhaald, omdat de WIA-uitkering niet van rechtswege eindigde, maar pas na een schriftelijk besluit van verweerder. De rechtbank concludeerde dat de beoordeling van de situatie niet te laat had plaatsgevonden en dat de dwingendrechtelijke bepalingen van de WIA van toepassing waren. Eiseres had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van deze bepalingen moest worden afgeweken. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/4951

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 september 2015 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Kluft),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J.H. van der Zijden).

Procesverloop

Verweerder heeft bij verscheidene besluiten in de periode van september 2013 tot en met mei 2014 aan eiseres medegedeeld welk bedrag aan door verweerder aan [naam 1] (hierna: de ex-werkneemster) over die maanden betaalde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) op eiseres worden verhaald.
Bij besluit van 17 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is sinds 1 juli 2008 eigenrisicodrager voor uitkeringen op grond van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). De ex-werkneemster was oorspronkelijk als schoonmaakster in dienst bij eiseres. Aan de ex-werkneemster is vanaf 17 september 2008 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,6%. De ex-werkneemster was op dat moment als schoonmaakster (gedeeltelijk) aan het werk bij [naam 2] ! Uitzendbureau. Het inkomen wat zij verdient wordt in mindering gebracht op haar uitkering. Per 1 maart 2009 is de uitkering van de ex-werkneemster op verzoek van eiseres rechtstreeks aan de ex-werkneemster betaald. Bij besluit van 4 september 2009 is aan de ex-werkneemster per 17 februari 2010 een loonaanvullingsuitkering toegekend. Verweerder heeft vervolgens aan de ex-werkneemster laten weten dat vanaf 1 september 2012 één keer per zes maanden de hoogte van haar uitkering aan de hand van gegevens van de belastingdienst zal worden berekend. De uitkering van de ex-werkneemster wordt naar een vast bedrag als voorschot aan haar betaald.
1.2.
Het besluit van verweerder dat de WGA-uitkering van de ex-werkneemster vanaf 1 januari 2009 onder het risico van eiseres valt heeft in bezwaar en beroep stand gehouden. Het daaropvolgende verhaalsbesluit met betrekking tot de periode van 1 januari 2009 tot 1 maart 2013 heeft eveneens in bezwaar en beroep stand gehouden (zie de uitspraak van 26 mei 2014 van de meervoudige kamer van deze rechtbank met zaaknummers HAA 13/2017 en 13/4747).
1.3.
Verweerder heeft vervolgens in de periode van september 2013 tot en met mei 2014 maandelijks besluiten genomen waarbij is vermeld tot welk bedrag de door verweerder aan de ex-werkneemster betaalde WIA-uitkering op eiseres zal worden verhaald.
1.4.
In 2014 heeft verweerder het recht op een WIA-uitkering van de ex-werkneemster opnieuw beoordeeld. Als gevolg van deze beoordeling heeft verweerder de WIA-uitkering van de ex-werkneemster bij besluit van 14 maart 2014, per 15 mei 2014 beëindigd omdat gebleken is dat zij reeds sinds 1 september 2012 meer dan 65% van haar maatmanloon verdient en zij derhalve minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Hiertegen heeft eiseres op 31 maart 2014 bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat de ex-werkneemster al vanaf 1 september 2012 meer dan 65% van het maatmanloon verdiende, zodat de uitkering op grond van artikel 56, derde lid van de Wia maximaal één jaar daarna beëindigd had moeten worden. Het verhaal dient derhalve volgens eiseres beperkt te worden tot 1 september 2013.
1.6.
Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 28 mei 2014 ongegrond verklaard. De WIA-uitkering van de ex-werkneemster is volgens verweerder op grond van artikel 56, derde lid van de WIA en gelet op de uitlooptermijn van twee maanden terecht per 15 mei 2014 beëindigd. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat eiseres met betrekking tot het verhaal van de WIA-uitkering apart bezwaar kan maken. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de verhaalsbesluiten van september 2013 tot en met mei 2014 ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij verplicht is de uitkering die hij aan de ex-werkneemster betaald heeft te verhalen op eiseres. Er is volgens verweerder geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van deze verplichting dient te worden afgeweken. De omstandigheid dat de uitkering eerder beëindigd had moeten worden is niet zo’n bijzondere omstandigheid. Artikel 115 van de WIA staat er volgens verweerder aan in de weg dat eiseres in onderhavige procedure bezwaren formuleert tegen de uitkering en de tijdigheid van de beoordeling. Eiseres kan alleen bezwaar maken tegen het bedrag dat verweerder aan uitkeringslasten bij haar in rekening brengt. Daarbij kan niet als grond worden aangevoerd dat er ten onrechte uitkering is verstrekt. Eiseres heeft voorts geen bezwaren aangevoerd tegen de hoogte van de bedragen die zij moet terugbetalen. Deze zijn derhalve niet heroverwogen. De enkele omstandigheid dat verweerder niet tijdig een beoordeling heeft gedaan, leidt er niet toe dat van de dwingendrechtelijke bepaling dient te worden afgeweken. Middels het nalaten van een tijdige beoordeling heeft verweerder de algemene rechtsbeginselen volgens hem niet op zodanige wijze geschonden dat de consequenties hiervan niet voor rekening van eiseres mogen worden gebracht. Verweerder is dan ook van mening dat over de periode van september 2013 tot en met mei 2014 terecht de aan de ex-werkneemster betaalde WGA-uitkering op eiseres is verhaald.
3. Eiseres voert in beroep in de eerste plaats aan dat het verweerder (op grond van de gegevens van de Belastingdienst) ten aanzien van ex-werkneemster duidelijk had moeten zijn dat er vanaf 1 september 2012 sprake was van een situatie zoals vermeld in artikel 56, derde lid van de WIA, zodat verweerder de WGA-uitkering per 1 september 2013 had dienen te beëindigen. Door dat niet te doen heeft verweerder niet conform de wettelijke verplichting gehandeld. Er is in verband met de regel van artikel 56, derde lid van de WIA per 1 september 2013 dwingendrechtelijk een einde gekomen aan de WGA-uitkering van ex-werkneemster.
De rechtbank begrijpt dit primaire standpunt van eiseres aldus dat volgens haar sprake is van onjuiste toepassing van artikel 56, derde lid van de WIA, nu van rechtswege het recht op een WIA-uitkering van de ex-werkneemster per 1 september 2013 is beëindigd zodat de uitbetaling ervan ten onrechte op eiseres is verhaald. Subsidiair stelt eiseres dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder de uitkering niet op eiseres had mogen verhalen.
4. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of door eiseres tijdig bezwaar is gemaakt tegen de verhaalsbesluiten. De rechtbank dient dit ambtshalve te toetsen omdat deze vraag van openbare orde is. De rechtbank is -met verweerder- van oordeel dat het bezwaar van eiseres ontvankelijk is. Hoewel het bezwaar van eiseres van 31 maart 2014 (nadien aangevuld bij brief van 18 juli 2014) voor zover gericht tegen de verhaalsbesluiten vanaf september 2013 tot en met januari 2014 buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat dit verzuim in het onderhavige geval verschoonbaar is. Zij neemt daarbij in aanmerking dat eiseres eerst nadat zij bekend werd met het besluit van 14 maart 2014, waarbij de WIA-uitkering van de ex-werkneemster per 15 mei 2014 is beëindigd wegens een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% op basis van feitelijke verdiensten, pas reden had tot twijfel aan de juistheid van de verhaalsbesluiten. Op 31 maart 2014 heeft eiseres dan ook haar bezwaar (tegen de verhaalsbesluiten) kenbaar gemaakt. Daarbij komt dat verweerder eiseres bij het hier opvolgende besluit op bezwaar van 28 mei 2014 heeft medegedeeld dat er (nog) een bezwaarmogelijkheid bestond tegen de verhaalsbesluiten. Hiervan heeft eiseres vervolgens op 18 juli 2014 gebruik gemaakt.
5. De vraag die voorts dient te worden beantwoord is of verweerder de in de periode van september 2013 tot en met mei 2014 aan de ex-werkneemster uitbetaalde WIA-uitkering terecht op eiseres heeft verhaald.
6. De rechtbank is in de eerste plaats - anders dan verweerder - van oordeel dat het bepaalde in artikel 115 van de WIA eiseres niet kan worden tegengeworpen. Uit dit artikel volgt -voor zover hier van belang- dat een bezwaar of beroep van een werkgever tegen een verhaalsbesluit (zoals in het onderhavige geval) niet kan zijn gegrond op de grief dat een uitkering op grond van de WIA ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Anders dan verweerder kennelijk meent richten de beroepsgronden van eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank niet tegen het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van de uitkering van de ex-werkneemster, maar tegen het -als gevolg van een (te) late beoordeling- voor een langere periode op eiseres verhalen van de aan de ex-werkneemster uitbetaalde WIA-uitkering. Dat reeds gelet op artikel 115 van de WIA het beroep van eiseres niet kan slagen, zoals verweerder heeft toegelicht in zijn verweerschrift, volgt de rechtbank derhalve niet.
7. Met betrekking tot de primaire beroepsgrond van eiseres overweegt de rechtbank het volgende.
7.1.
Ingevolge artikel 56, derde lid van de WIA eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank eindigt in een situatie als bedoeld in artikel 56, derde lid van de WIA de WIA-uitkering niet van rechtswege, maar pas wanneer verweerder hierover (schriftelijk) besluit. Aan het van rechtswege toepassing geven van voornoemd artikel, zoals eiseres heeft betoogd, staan het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel in de weg. De jurisprudentie waar eiseres ter zitting op heeft gewezen leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hierin heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat artikel 56, derde lid van de WIA niet vereist dat er een formeel besluit wordt genomen omtrent de start van de in dat artikel genoemde termijn van één jaar. Dat deze jurisprudentie ruimer dient te worden gelezen en ook geldt voor het uiteindelijke besluit tot beëindigen van de WIA-uitkering volgt de rechtbank niet. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt derhalve niet.
8. Met betrekking tot de subsidiaire beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
8.1.
Omdat eiseres eigen risicodrager is moest eiseres de aan de ex-werkneemster toegekende WIA-uitkering betalen en diende verweerder bij het niet betalen daarvan door eiseres die betalingsverplichting op grond van artikel 83, derde lid, van de WIA over te nemen en de aan ex-werkneemster betaalde WIA-uitkering te verhalen op eiseres. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken.
8.2.
Ingevolge de jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4262) zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De CRvB acht dit uitgangspunt, gelet op de strekking van artikel 83, derde lid, van de WIA, van toepassing op verhaalsbesluiten.
8.3.
Eiseres stelt dat van omstandigheden als hiervoor bedoeld sprake is. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verweerder had eerder dienen te handelen. Hij was als enige bevoegd (en verplicht) om de inkomensgegevens op te vragen en correct en tijdig te verwerken. Eiseres had hier geen enkele bevoegdheid of mogelijkheden toe. Zij was volledig afhankelijk van de acties en maatregelen van verweerder. Daar komt bij dat verweerder de gegevens al veel eerder tot zijn beschikking had dan op 12 maart 2014 en dat de ex-werkneemster al vanaf de aanvang van haar uitkering is blijven doorwerken. Verweerder had derhalve stelselmatig loongegevens tot zijn beschikking, die hij eenvoudigweg had kunnen en moeten verwerken.
8.4.
De rechtbank ziet hierin geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormelde jurisprudentie van de CRvB. Zoals door verweerder ter zitting is verklaard maakt hij, bij gevallen als het onderhavige, steeds vaker gebruik van de (inkomens)gegevens zoals die door de werkgevers in de polisadministratie/Suwinet worden vermeld. Deze gegevens worden periodiek, gemiddeld om de drie maanden, door verweerder bekeken. In het onderhavige geval is de termijn van één jaar waarin minstens 65% van het maatmaninkomen moet zijn verdiend om de uitkering op grond van artikel 56, derde lid van de WIA te kunnen beëindigen aangevangen op 1 september 2012. Verweerder dient derhalve teneinde een juiste beoordeling te kunnen maken de inkomensgegevens tot en met september 2013 af te wachten. In de regel vult een werkgever de inkomensgegevens van de desbetreffende maand aan het eind van de daaropvolgende maand aan in de polisadministratie. Concreet betekent dit dat verweerder op zijn vroegst eind oktober 2013 over de benodigde gegevens kon beschikken. Verweerder heeft voorts verklaard dat bij een besluit tot intrekking van de uitkering, zoals in het onderhavige geval, op grond van de door hem gehanteerde beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 in beginsel een uitlooptermijn in acht wordt genomen van twee maanden. Dit ter rechtsbescherming van de verzekerde. Voorgaande brengt met zich dat de WIA-uitkering van de ex-werkneemster op zijn gunstigst niet eerder dan eind december 2013 tot een einde had kunnen komen. De uitkering van de ex-werkneemster is derhalve slechts enkele maanden later beëindigd. De rechtbank kan verweerder hierin volgen en is van oordeel dat de beoordeling in het onderhavige geval niet dusdanig (te) laat heeft plaatsgevonden dat de gevolgen hiervan van dien aard zijn dat toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling tot verhaal zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat dat geen rechtsgrond meer kan zijn. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
9.1.
Eiseres heeft tot slot ter zitting verwezen naar de tekst en commentaar van SDU/OpMaat bij artikel 56, van de WIA. Daarin is -voor zover van belang- het volgende beschreven:
‘Het bepaalde in artikel 56, tweede lid kan voor onverwachte problemen zorgen indien het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de toekenning van de WGA-uitkering slaagt. Op grond van dat artikel lijkt het erop dat een eenmaal toegekende WGA-uitkering niet meer beëindigd kan worden alvorens de loongerelateerde fase ten einde is gekomen. Het voortduren van een loongerelateerde WGA-uitkering kan voor een eigenrisicodrager leiden tot betaling van de WGA-uitkering waarop geen recht meer bestaat. De meest elegante oplossing voor dit dilemma lijkt om de betaalde WGA-uitkering niet door te belasten bij de eigen risicodrager. In de praktijk is gebleken dat het UWV in zulke zaken niet meer streeft naar een beëindiging van de WGA-uitkering met terugwerkende kracht bij een geslaagd werkgeversberoep maar de verstrekte uitkering niet doorbelast aan de werkgever.’
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het voorgaande tevens zou moeten gelden ten aanzien van artikel 56, derde lid van de WIA.
9.2.
Verweerder heeft toegelicht dat hetgeen thans in de praktijk door hem gehanteerd wordt bedoeld is om civiele schadeprocedures te voorkomen. In het geval van een geslaagd bezwaar of beroep van een werkgever staat na zes weken vast dat sprake is (geweest) van een onrechtmatig besluit. Voorts verplicht de wet verweerder ertoe de betaling van de uitkering niet eerder te stoppen dan ofwel de duur van de loongerelateerde uitkering of de geldende uitlooptermijn. In dat geval is de werkgever benadeeld, terwijl wel sprake is van een onrechtmatig besluit en wordt intern doorgegeven dat de verhaalsbesluiten ongedaan moeten worden gemaakt. Dit ligt ten aanzien van het onderhavige geval volgens verweerder anders. De hiervoor genoemde lijn is niet van toepassing omdat de onrechtmatigheid van het besluit tot intrekking van de uitkering niet vast staat. Dit neemt niet weg, zo heeft verweerder verklaard, dat deze via de civiele weg ter beoordeling voor kan worden gelegd.
9.3.
De rechtbank kan verweerder hierin volgen en acht genoegzaam gemotiveerd waarom de door eiseres aangehaalde gedragslijn in het onderhavige geval niet dient te worden gevolgd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aan de ex-werkneemster uitbetaalde WIA-uitkering in de periode van september 2013 tot en met mei 2014 terecht op eiseres verhaald.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Auwerda, voorzitter, en mr. L.M. Kos en mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.