ECLI:NL:RBNHO:2015:7167

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
C/15/227960/Ju RK 15-1084
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek tot ondertoezichtstelling door een ouder zonder gezag

In deze zaak heeft de kinderrechter op 8 juli 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, ingediend door de vader, die geen gezag over het kind heeft. De vader verzocht de kinderrechter om het kind onder toezicht te stellen, maar de Raad voor de Kinderbescherming stelde dat de vader niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in zijn verzoek. Dit was gebaseerd op de gewijzigde wetgeving in het Burgerlijk Wetboek, die sinds 1 januari 2015 van kracht is. De Raad stelde dat een ouder pas een verzoek kan indienen als de Raad eerder onderzoek heeft gedaan en niet tot een ondertoezichtstelling heeft geadviseerd. In dit geval was de Raad nog niet betrokken en was er geen onderzoek verricht.

De kinderrechter oordeelde dat de vader niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de Raad nog niet had besloten om geen verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. De kinderrechter benadrukte dat de wetgeving erop gericht is dat ouders eerst binnen een vrijwillig kader hulpverlening proberen te krijgen voordat zij zich tot de rechter wenden. De kinderrechter merkte op dat er in de huidige wetgeving onduidelijkheid bestaat over wanneer een ouder zich tot de kinderrechter kan wenden, en dat er behoefte is aan een duidelijke regeling. De kinderrechter concludeerde dat de vader niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoek, omdat de Raad nog niet had besloten om geen verzoek in te dienen.

De beschikking werd gegeven door mr. F.A. Egter van Wissekerke, kinderrechter, en is openbaar uitgesproken. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
zaakgegevens : C/15/227960 / JU RK 15-1084
datum uitspraak: 8 juli 2015

niet-ontvankelijkverklaring verzoek ondertoezichtstelling

in de zaak van

[naam vader], hierna te noemen de vader,

wonende te Almere.
betreffende

[naam kind], geboren op [datum] te Alkmaar, hierna te noemen [het kind].

De kinderrechter merkt voorts als belanghebbenden aan:

[naam moeder], hierna te noemen de moeder,

wonende te Heerhugowaard.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vader van 16 juni 2015, ingekomen bij de griffie op 17 juni 2015.
Op 8 juli 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Hierbij zijn verschenen en gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. F. Riezebos, advocaat te Heerhugowaard,
- de moeder, bijgestaan door mr. W.L. Sieval, advocaat te Heerhugowaard,
- mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2], vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad,
- een vertegenwoordigster van de GI, mevrouw [naam 3].

De feiten

Het ouderlijk gezag over [het kind] wordt uitgeoefend door de moeder.
[het kind] woont bij de moeder.

Het verzoek

De vader heeft de ondertoezichtstelling van [het kind] verzocht.

Het standpunt van belanghebbenden

De Raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in diens verzoek, vanwege de gewijzigde wetsbepaling in het Burgerlijk Wetboek (BW). Vanaf 1 januari 2015 geldt dat een ouder een verzoek tot een ondertoezichtstelling kan indienen indien de Raad eerder onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel heeft gedaan en niet een ondertoezichtstelling heeft geadviseerd. Zaken dienen derhalve eerst op de zogeheten Beschermtafel te belanden. Volgens de Raad dient de zinsnede in het tweede lid van artikel 1:255 BW “
indien de Raad voor de Kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat” dan ook letterlijk te worden opgevat. Pas als de Raad na een verricht onderzoek niet overgaat tot een verzoek tot ondertoezichtstelling, is een ouder bevoegd tot het indienen van een verzoek bij de rechtbank. In het onderhavige geval is daar volgens de Raad geen sprake van, nu de zaak zich nog in het voortraject bevindt en de ouders eerst zullen moeten profiteren van de hulpverlening die vanuit de Beschermtafel en het wijkteam wordt ingezet. Eerst wanneer deze hulpverlening niet toereikend blijkt te zijn, wordt de Raad betrokken en zal worden beoordeeld of hulpverlening binnen een gedwongen kader noodzakelijk is. Een uitzondering geldt voor de gevallen die spoedeisend zijn, vergelijkbaar met de gevallen waarin wordt overgegaan tot een voorlopige ondertoezichtstelling. De Raad stelt dat indien verzoeken als het onderhavige wel ontvankelijk zouden zijn, de weg langs de beschermtafel zou kunnen worden overgeslagen, hetgeen niet zou stroken met de geest van de nieuwe Jeugdwet. Naar deze geest dienen ouders bovendien zoveel mogelijk te proberen binnen een vrijwillig kader eruit te komen.
Daarbij komt dat de Raad in een procedure als onderhavige een advies zou moeten geven in een zaak, waarin nog geen onderzoek is verricht, zodat ontvankelijkheid van het verzoek direct zou moeten leiden tot aanhouding van de behandeling door de rechtbank, hetgeen een onwenselijke gang van zaken zou zijn.
Op grond van het voorgaande concludeert de Raad derhalve dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Mr. Sieval heeft zich ter zitting aangesloten bij het standpunt van de Raad en de kinderrechter eveneens verzocht het verzoek van de vader niet-ontvankelijk te verklaren.
Mr. Riezebos heeft zich ter zitting namens de vader op het standpunt gesteld dat de huidige wettekst van het tweede lid van artikel 1:255 BW dient te worden uitgelegd op de wijze zoals dit naar de oude wet gold. Tot 1 januari 2015 was de ouder op grond van het vierde lid van artikel 1:254 BW bevoegd tot het doen van een verzoek tot ondertoezichtstelling, daargelaten of de Raad wel of niet tot indiening van het verzoek was overgegaan. De advocaat is derhalve van oordeel dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek. Dit klemt te meer daar de vader zijn kind al geruime tijd niet heeft gezien, geen overleg met de moeder mogelijk is en de vader zich veel zorgen maakt over de (opvoed)situatie bij moeder, zonder dat er thans duidelijk is op welke manier ouders uit de huidige impasse kunnen komen.

De beoordeling

Op grond van het tweede lid van artikel 1:255 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek,
indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat.
In onderhavig geval is aan de orde het verzoek aan de kinderrechter tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, ingediend door de vader (zonder gezag). Daarbij is komen vast te staan dat de Raad -voorafgaand aan de huidige procedure- nog niet in de zaak betrokken was en er evenmin door de Raad enig onderzoek is verricht, waarbij zou zijn geconcludeerd dat de Raad geen verzoek tot ondertoezichtstelling zal doen. Van het geval zoals genoemd in de laatste zinsnede van art. 255 lid 2 boek 1 BW is daarmee naar de letterlijke tekst van de wet geen sprake.
Van de zijde van de vader is evenwel aangevoerd dat de strekking van de wet met zich meebrengt –zoals in de oude regeling expliciet was bepaald- dat ook in dit geval de ouder aan de kinderrechter het verzoek tot ondertoezichtstelling zou mogen doen.
Met de Raad is de kinderrechter van oordeel dat een dergelijke interpretatie van de wet niet goed zou stroken met de inhoud en strekking van de gewijzigde jeugdhulp-wetgeving. Sinds januari 2015 lijkt immers het uitgangspunt juist te zijn dat eerst op gemeentelijk niveau (via Veilig Thuis) wordt gekeken welke hulpverlening in een concreet geval via het wijkteam kan worden ingezet. In dat stadium bevindt zich thans ook onderhavig geval. Wanneer deze hulp niet toereikend blijkt of niet wordt aanvaard en vervolgens toch zorgen blijven bestaan en nader onderzoek nodig lijkt, wordt de Raad in de zaak betrokken. En eerst wanneer de Raad tot het oordeel komt dat geen verzoek wordt gedaan tot hulpverlening binnen het verplichte kader van een ondertoezichtstelling, zou een ouder –die het daarmee niet eens is- zich dan tot de rechter kunnen wenden. Ook acht de kinderrechter van belang dat de wet in art.255 lid 5 boek 1 BW slechts uitdrukkelijk bepaalt dat het de kinderrechter is toegelaten ambtshalve een minderjarige onder toezicht te stellen, indien er reeds een verzoek ligt met betrekking tot andere minderjarige(n) over wie de betreffende ouder(s) het gezag uitoefenen.
De kinderrechter acht in dit licht ook van belang dat onderhavig verzoek is gedaan door een ouder zonder gezag, en dat niet per definitie kan worden gezegd dat de wetgever bedoeld heeft de mogelijkheid te scheppen voor ouders zonder gezag om te allen tijde een verzoek tot ondertoezichtstelling bij de kinderrechter te doen. Ook onder de oude wet golden immers restricties als het ging om de vraag wie in procedures als deze belanghebbende is en wie een dergelijk verzoek kon indienen. Dat de vader stelt belang te hebben bij een snelle oplossing voor zijn gemis aan omgang met de minderharige doet daaraan niet af. De kinderrechter wijst er daarbij op dat de wet voor de ouder zonder gezag in titel 15 van boek 1 BW een duidelijke rechtsingang heeft bepaald om bijvoorbeeld dergelijke omgangskwesties te kunnen voorleggen aan de rechter.
Daarbij overweegt de kinderrechter geheel ten overvloede dat een andere lezing van de wet in dit verband tot de onwenselijke situatie zou leiden, dat de Raad door een ouder in een procedure wordt betrokken terwijl door de Raad nog geen onderzoek is gedaan. In dit stadium zou de Raad ter zitting derhalve geen standpunt met betrekking tot het verzoek kunnen innemen, wat –in geval van ontvankelijkheid van het verzoek door een ouder- per definitie meteen zou moeten leiden tot aanhouding van de behandeling door de kinderrechter in afwachting van dat onderzoek door de Raad.
Wel merkt de kinderrechter op dat in de huidige wetgeving niet duidelijk geregeld lijkt te zijn hoe moet worden bepaald of en zo ja, op welk moment de Raad
niettot indiening van het verzoek is overgegaan. Gelet op het feit dat de Raad ter zitting heeft aangegeven dat de ouder zich niet rechtstreeks tot de Raad kan wenden in deze, is de vraag op welk moment een ouder ervan mag uitgaan dat de Raad
geenverzoek tot ondertoezichtstelling zal gaan doen. Desgevraagd heeft de Raad ter zitting aangegeven zich op dit punt intern nader te beraden, teneinde een voor ouders duidelijk moment te kunnen bepalen waarop zij zich wel tot de kinderrechter zouden kunnen wenden. De kinderrechter onderschrijft de noodzaak van een –voor de burger- duidelijke werkwijze van en taakverdeling tussen Veilig Thuis en de Raad als ook een duidelijk, kenbaar moment waarop de Raad al dan niet tot een (afwijzende) beslissing is gekomen.
De kinderrechter constateert dat voor onderhavig geval een duidelijke regeling vergelijkbaar met de regeling, zoals opgenomen in art.255 lid 3 BW jo. art. 2.4 lid 1 van de Jeugdwet node ontbreekt. Aldaar is immers wel duidelijk de gang van zaken bepaald voor het geval het college van B&W tot het oordeel is gekomen dat een ondertoezichtstelling overwogen moet worden en daartoe een verzoek doet bij de Raad, maar de Raad niet tot dat verzoek overgaat.
Dit brengt naar het oordeel van de kinderrechter echter niet met zich mee dat verzoeker –bij gebreke aan een dergelijke regeling voor onderhavig geval- ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek.

De beslissing

De kinderrechter:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het verzoek;
Deze beschikking is gegeven door mr. F.A. Egter van Wissekerke, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Salim Arooni als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2015.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam