ECLI:NL:RBNHO:2015:6673

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
C/14/156318 HA ZA 14-274
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeloosstelling in onteigeningszaak N23 Westfrisiaweg Noord-Holland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in een onteigeningsprocedure waarbij de provincie Noord-Holland als eiseres optrad. De zaak betreft de schadeloosstelling voor de onteigening van percelen grond ten behoeve van de aanleg van de N23 Westfrisiaweg. De provincie had eerder een vervroegde onteigening aangevraagd, welke op 10 september 2014 was uitgesproken. De rechtbank heeft de waarde van het onteigende vastgesteld op € 140.489,75, gebaseerd op een taxatie van deskundigen die de waarde per m² op € 5,75 hebben bepaald. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de waardevermindering van de overblijvende percelen, die door de deskundigen op € 82.015,25 werd geschat. De totale schadeloosstelling is vastgesteld op € 245.505,00, waar de provincie een voorschot van € 225.840,00 op had betaald. De rechtbank heeft de provincie veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag van € 19.665,00, vermeerderd met rente. Daarnaast zijn de kosten van juridische en deskundigenbijstand, evenals griffierechten, aan de zijde van de gedaagden toegewezen. De provincie is ook verplicht om haar toezeggingen met betrekking tot het voortgezet gebruik van de grond en de sloot gestand te doen. De uitspraak is openbaar gemaakt in het Noordhollands Dagblad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/14/156318 / HA ZA 14-274
Vonnis van 1 juli 2015
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
zetelend te Haarlem,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats], gemeente [naam],

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats], gemeente [naam],

3. [gedaagde 3],

wonende te [woonplaats], gemeente [naam],
gedaagden,
advocaat mr. A.P. van Delden te Den Haag,
die de procedure hebben overgenomen van
MR. FRANK ADRIAAN MULDER in zijn hoedanigheid van benoemde derde in de zin van artikel 20 Onteigeningswet voor wijlen [gedaagde 4], geboren te [plaats] en overleden te [plaats],
als advocaat gevestigd te Utrecht,
bij exploot van 1 augustus 2014 gedagvaard,
advocaat mr. A.P. van Delden te Den Haag.
Partijen zullen hierna de provincie, (gedaagden gezamenlijk) [gedaagden] en derde genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het (tussen)vonnis van 10 september 2014 waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken;
 het in de zaak met zaak-/rekestnummer C/14/152525/ HA RK 14-25 op 22 september 2014 bij de rechtbank ingediende voorlopig oordeel ex artikel 54e Onteigeningswet (Ow) van 19 september 2014, en de daarin genoemde stukken;
 de brief van de provincie van 31 oktober 2014 met bijlagen aan de deskundigen;
 de brief van [gedaagden] van 31 oktober 2014 met bijlagen aan de deskundigen;
 het bij akte depot op 29 december 2014 gedeponeerde deskundigenbericht van 22 december 2014;
 het proces-verbaal van de pleidooizitting van 20 mei 2015 en de daarin genoemde stukken;
 de brief van [gedaagden] van 21 mei 2015 (kostenopgave rechts- en deskundige bijstand);
 de brief van de provincie van 27 mei 2015;
 de brief van [gedaagden] van 9 juni 2015;
 de brief van de provincie van 16 juni 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Waarde van het onteigende

2.1.
Het onteigende betreft grondplannummers:
 148: een gedeelte van 10.447 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie H, nummer 423, totaal groot: 48.770 m², kadastraal omschreven als 'Terrein (Grasland)'
 149: een gedeelte van 1.068 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie H, nummer 274, totaal groot: 19.960 m², kadastraal omschreven als 'Terrein (Grasland)'
 150: een gedeelte van 5.859 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie H, nummer 276, totaal groot: 48.140 m², kadastraal omschreven als 'Terrein (Grasland)'
 151.1: een gedeelte van 7.059 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie H, nummer 104, totaal groot: 154.300 m², kadastraal omschreven als 'Terrein (Grasland)', hierna tezamen te noemen: het onteigende.
2.2.
Het perceel H423 is rechthoekig en direct gelegen ten oosten van de Houterweg. Aan de oostelijke zijde ligt een sloot. Het perceel H276 ligt aan de overzijde van die sloot en is ook grotendeels rechthoekig. Het perceel vormt een agrarische kavel met het daarboven gelegen bijna vierkante perceel H274 en het naastgelegen perceel H104. Tussen dit laatste perceel en het perceel H276 ligt nog een sloot met een aantal dammen. Aan de noordkant van dit blok ligt De Hout; de (verouderde en reeds jaren niet in meer gebruik zijnde) bedrijfsopstallen liggen aan [adres]. Het onteigende (met een totale oppervlakte van 24.433m²) maakt onderdeel uit van de huiskavel van [gedaagden].
2.3.
Vast staat dat het plan voor het werk waarvoor is onteigend het 'Inpassingsplan Westfrisiaweg' is, waarin het onteigende de bestemming 'Verkeer-1' heeft en gedeeltelijk de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie'. Voorheen had het onteigende ingevolge het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 1974' de bestemming 'Agrarische doeleinden II'. Met toepassing van artikel 40c Ow moeten de thans op de onteigende perceelsgedeelten rustende bestemmingen bij het bepalen van de schadeloosstelling worden weggedacht. Partijen en deskundigen gaan hier ook vanuit.
2.4.
De peildatum is 16 oktober 2014, zijnde de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis van 10 september 2014 in de openbare registers.
2.5.
De deskundigen hebben de waarde van het onteigende met toepassing van de vergelijkingsmethode getaxeerd op € 5,75 per m², derhalve in totaal op € 140.489,75. Partijen zijn het eens over de gehanteerde taxatiemethode, en ook de rechtbank sluit zich hierbij aan. De provincie is het voorts eens met de getaxeerde waarde van € 5,75 per m². [gedaagden] betoogt dat de waarde van het onteigende € 6,50 per m² bedraagt, nu bij de waardering rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het onteigende tot de huiskavel van [gedaagden] behoort en aan een huiskavel veelal een hogere waarde wordt toegekend dan aan een veldkavel. Verder moet rekening worden gehouden met de relatief grote omvang en de gunstige ligging van de oorspronkelijke huiskavel, aldus [gedaagden].
2.6.
De deskundigen hebben naar het oordeel van de rechtbank een gedegen vergelijking gemaakt en voldoende onderbouwd op grond waarvan zij zijn gekomen tot een prijs van € 5,75 per m². Partijen bestrijden die (basis)prijs ook niet, zij het dat [gedaagden] een opslag op deze (basis)prijs bepleit omdat het onteigende onderdeel is van een relatief grote en gunstig gelegen huiskavel. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de deskundigen "dat zij de visie van [gedaagden] dat het onteigende als deel van de huiskavel dermate bijzonder is dat een opslag op de agrarische basiswaarde zou zijn geïndiceerd niet delen". Zoals door de deskundigen terecht naar voren is gebracht, geschiedt de waardering van een kavel door een weging van alle eigenschappen van de betreffende kavel. Of ter plaatse van het onteigende verschil bestaat tussen de waarde van een huiskavel en waarde van een veldkavel hangt af van de omstandigheden. Deskundigen hebben ter zitting verklaard en toegelicht dat zij uit de beschikbare referentie-transacties niet hebben kunnen afleiden dat in de omgeving van het onteigende voor huiskavels structureel meer wordt betaald dan voor veldkavels. De deskundigen zien dan ook geen aanleiding voor de door [gedaagden] bepleite opslag op de (basis)prijs van € 5,75 per m² en de rechtbank sluit zich hierbij aan. De waarde van het onteigende komt daarmee op (24.433 m² x € 5,75 =) € 140.489,75.
Waardevermindering overblijvende
2.7.
Ingevolge artikel 41 Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn goed is. Deze vergoeding strekt ertoe te voorkomen dat de onteigende als gevolg van de onteigening in zijn vermogenspositie wordt aangetast doordat het overblijvende in waarde vermindert. De onteigende moet daarom ook die schade vergoed krijgen die daarin bestaat dat het complex (het geheel van het onteigende en het overblijvende) voor de onteigening meer waard was dan de som van de aan hem vergoede werkelijke waarde van het onteigende en de waarde van het overblijvende. De te vergoeden waardevermindering van het overblijvende moet dan ook worden begroot op dat verschil. Dit toetsingskader volgt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2008, LJN BF0415, NJ 2009/303.
2.8.
De deskundigen begroten de waardevermindering van het overblijvende op € 82.015,25. Daarbij gaan zij uit van een waardevermindering door de vormverslechtering van het overblijvende deel van perceel H423 (getaxeerd op € 67.065,25) en van een waardevermindering van het overblijvende deel van perceel H104 aan de noordzijde van de N23 door het gebruik van de kopakker als toegangspad vanaf de Slimweg (getaxeerd op € 14.950,00).
2.9.
De provincie meent dat uitsluitend een waardevermindering optreedt wegens vormverslechtering van perceel H423 van € 26.000,00, waarbij de provincie ervan uitgaat dat alleen de noordwestelijke hoek van perceel H423 (ter grootte van 13.000 m²) daadwerkelijk van vorm verslechtert en dat dit deel van perceel H423 in aanmerking moet worden genomen als het overblijvende. Het overige overblijvende deel van H423 blijft volgens de provincie deel uitmaken van een goed bewerkbare kavel ten zuiden van het werk, en dient daarom niet bij de bepaling van de waardevermindering van het overblijvende betrokken te worden.
Wat betreft perceel H104 deelt de provincie de visie van de deskundigen dat hier het teeltoppervlak verkleint, omdat een deel van dit perceel de nieuwe toegang vormt van de gehele kavel. De deskundigen gaan er volgens de provincie echter ten onrechte aan voorbij dat op het overblijvende deel van perceel H104 (ten zuiden van het werk) een sloot wordt gedempt, waardoor het teeltoppervlak in totaal niet noemenswaardig afneemt, zodat enige waardevermindering niet optreedt.
[gedaagden] acht de door de deskundigen getaxeerde waardevermindering te laag. Hij stelt dat sprake is van waardevermindering van het overblijvende doordat aan de oorspronkelijke eenheid van de gronden ernstige afbreuk wordt gedaan door de doorsnijding daarvan door de N23. De overblijvende gronden ten noorden van de N23 (percelen H104 en H274) zijn aan te merken als veldkavel en zijn daarmee minder waard dan deze gronden - de onteigening weggedacht - als onderdeel van een aaneengesloten huiskavel waard waren. [gedaagden] verliest bovendien door de onteigening de mogelijkheid de huiskavel als een aangesloten geheel te verkopen. [gedaagden] begroot de waardevermindering van het overblijvende (blijkens de bij de pleitnota overgelegde berekening van Pelgrum Rentmeesters van 27 juni 2014) op € 299.227,00.
2.10.
Met betrekking tot de waardevermindering door de vormverslechtering van perceel H423 hebben de deskundigen het na onteigening resterende deel van perceel H423 als 'overblijvende' aangemerkt. Gezien de ligging van dit perceel en de omstandigheid dat tussen dit perceel en het naastgelegen perceel sprake is van een natuurlijke grens in de vorm van een sloot, moet het kadastrale perceel in dit geval volgens de deskundigen als eenheid worden beschouwd, nu een juridisch en functioneel verband bestond tussen het onteigende deel en het overblijvende deel van dit perceel. De deskundigen hebben hiermee naar het oordeel van de rechtbank de juiste, op vaste rechtspraak gebaseerde, maatstaf aangelegd. De provincie kan in haar betoog niet worden gevolgd, reeds omdat zij onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat het door haar als 'overblijvende' aangemerkte deel van perceel H423 voor de onteigening met het onteigende deel van dat perceel een (juridische en functionele) eenheid vormde. Voorts overweegt de rechtbank nog dat uit de door de provincie ter zitting voorgerekende restwaarde van € 0,60 per m² ook niet volgt dat de door de deskundigen getaxeerde waardevermindering te hoog is. Immers, de provincie heeft de door de deskundigen getaxeerde waardevermindering van € 67.065,25 (bepaald met inachtneming van een overblijvende oppervlakte van 38.323 m²) gedeeld door het volgens haar als overblijvende in aanmerking te nemen oppervlakte van 13.000 m². Wanneer de door de deskundigen getaxeerde waardevermindering evenredig wordt verminderd naar de door de provincie in aanmerking genomen oppervlakte zou de restwaarde € 4,00 per m² zijn, hetgeen zelfs hoger is dan de door de provincie gehanteerde restwaarde van (€ 5,75 -/- € 2,00 =) € 3,75.
2.11.
Dat het teeltoppervlak op het overblijvende deel van perceel H104 ten noorden van het werk ten gevolge van de onteigening wordt verkleind en dat daarmee de waarde van dit overblijvende deel vermindert, wordt door de provincie niet betwist. De deskundigen hebben de omstandigheid dat in het overblijvende deel van perceel H104 ten zuiden van het werk een tussensloot wordt gedempt, niet bij de begroting van deze waardevermindering betrokken. Dat de demping van deze tussensloot, waardoor volgens de provincie het teeltoppervlak op het zuidelijk deel van dit perceel wordt vergroot, voor [gedaagden] een voordeel oplevert dat in mindering dient te worden gebracht op andere bestanddelen van de schadeloosstelling, heeft de provincie tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagden], niet voldoende onderbouwd. De deskundigen hebben er in dit verband op gewezen dat de demping van de sloot kan worden aangemerkt als compensatie voor het feit dat door de doorsnijding van perceel H104 aan de zuidzijde van het werk een kleiner en niet goed te exploiteren perceel overblijft. Die situatie wordt opgeheven door demping van de sloot, waardoor perceel H104 aan de zuidzijde van de N23 een aaneengesloten geheel wordt. Van een voordeel is aldus geen sprake, wel van opheffing van een nadeel. Gelet op het voorgaande, sluit de rechtbank zich aan bij de wijze waarop de deskundigen de waardevermindering van het overblijvende hebben bepaald.
2.12.
De rechtbank volgt niet de bezwaren van [gedaagden] tegen de door de deskundigen getaxeerde waarde van het overblijvende. De stelling dat de overblijvende gronden als enerzijds veldkavel en anderzijds kleinere huiskavel minder waard zijn dan zij voorheen als één grote aaneengesloten huiskavel waren, wordt niet gevolgd, nu dit uit de beschikbare referentie-transacties niet kan worden afgeleid. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor onder 2.6 heeft overwogen. Voorts levert - anders dan [gedaagden] kennelijk betoogt - het enkele verlies van de mogelijkheid om de oorspronkelijke huiskavel in zijn geheel te verkopen op zichzelf geen schade op. Dat dit in dit geval anders is, is door [gedaagden] onvoldoende onderbouwd. In dit verband verwijst de rechtbank naar het advies van de deskundigen, waarin zij gemotiveerd en onderbouwd hebben aangenomen dat een redelijk handelend koper, gezien de matige staat waarin de bedrijfsopstallen zich bevinden en de oppervlakte van de oorspronkelijke huiskavel, er eerder voor zou kiezen om een grotere boerderij te kopen. De deskundigen menen voorts dat de na onteigening overblijvende percelen goed verkoopbaar zijn. De rechtbank sluit zich ook op dit punt bij de deskundigen aan.
inkomensverlies
2.13.
Bij de berekening van de aan [gedaagden] toe te kennen schadeloosstelling zijn de deskundigen uitgegaan van liquidatie van het bedrijf van [gedaagden] op het onteigende. Daarbij gaan de deskundigen ervan uit dat de rente over het vrijkomend kapitaal het inkomensverlies (zoals dat door de deskundigen wordt ingeschat) zal dekken. De provincie en [gedaagden] kunnen zich in deze uitgangspunten vinden en ook de rechtbank sluit zich er bij aan.
dempen tussensloot en verplaatsen peildam
2.14.
Door de onteigening resteert ten zuiden van het werk een overblijvend deel van perceel H104, dat te klein is om economisch rendabel te exploiteren. Dit kan worden opgelost door de tussensloot te dempen, zodat dit deel van het perceel één geheel gaat vormen met het resterende zuidelijke deel van perceel H104. De kosten van het dempen van die tussensloot inclusief aanpassing van de drainage worden door de deskundigen begroot op € 10.000,00. Daarnaast achten de deskundigen het reëel dat de peildam wordt verplaatst en zij begroten de kosten daarvan op € 1.000,00. Nu de provincie en [gedaagden] instemmen in met dit onderdeel van de schadeloosstelling en met de hoogte ervan, sluit ook de rechtbank zich hierbij aan.
herstel drainage, voortgezet gebruik en onderhoud drainage
2.15.
De provincie heeft aangeboden dat zij de bestaande drainage - voor zover nodig - zal reconstrueren en herstellen, welk aanbod door [gedaagden] op de pleidooizitting is aanvaard. De provincie heeft bij op de pleidooizitting gegarandeerd dat de overblijvende percelen van [gedaagden] gedurende de werkzaamheden te allen tijde bereikbaar blijven. De rechtbank gaat er dan ook - met de deskundigen – van uit dat ter zake van deze punten door [gedaagden] geen (door de onteigening veroorzaakte) schade wordt geleden.
2.16.
In het kader van het werk wordt een sloot parallel aan beide zijden van de nieuwe N23 aangelegd die volledig eigendom zal zijn van de provincie. Voorts zal de aan de sloot gelegen grond over een breedte van 1 meter eigendom zijn van de provincie.
2.17. [
gedaagden] heeft aangevoerd dat er bij het bepalen van de schadeloosstelling niet vanuit kan worden gegaan dat hij gerechtigd zal zijn om het drainagesysteem op de sloot te laten afwateren, aangezien de sloot eigendom is van de provincie. Voorts zal [gedaagden] genoodzaakt zijn ter voorkoming van beheersproblemen de nieuwe eigendomsgrens te voorzien van erfafscheidingen. [gedaagden] is niet zakelijk gerechtigd af te wateren op de sloot van de provincie en de drainagebuizen zijn sinds de onteigening zonder recht of titel deels in het eigendom van de provincie aanwezig. Van een volledige schadeloosstelling is eerst sprake wanneer aan [gedaagden] de kosten worden vergoed die hij moet maken om alsnog, uitsluitend binnen de grenzen van het overblijvende, te kunnen voorzien in een nieuw of aangepast drainagesysteem en om een erfafscheiding op de eigendomsgrenzen parallel aan weerzijden van het werk te kunnen realiseren, aldus [gedaagden].
2.18.
De provincie heeft - om aan deze bezwaren van [gedaagden] tegemoet te komen - op de pleidooizitting onvoorwaardelijk toegezegd:
a. dat [gedaagden] (en zijn rechtsopvolger(s) onder algemene of bijzondere titel) de strook van de provincie tot aan de sloot mag blijven gebruiken, onder meer door zijn koeien daar te laten verblijven,
b. dat de provincie - wanneer het voortgezette gebruik van de strook grond door [gedaagden] (of zijn rechtsopvolger(s) onder algemene of bijzondere titel) leidt tot schade aan die grond of (de beschoeiing van) de sloot - deze schade niet op [gedaagden] (of zijn rechtsopvolger(s) onder algemene of bijzondere titel) zal verhalen,
c. dat [gedaagden] (en zijn rechtsopvolger(s) onder algemene of bijzondere titel) mag draineren in de nieuwe sloot en de drainagebuizen mag onderhouden voor zover gelegen in provinciaal eigendom.
2.19.
De rechtbank zal in het dictum van dit vonnis de provincie verplichten de hiervoor onder a tot en met c gedane toezeggingen gestand te doen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende zeker gesteld dat [gedaagden] zich in voorkomend geval - zonodig ook in rechte - afdoende kan verweren tegen schade- of andere claims van de provincie met betrekking tot het voortgezet gebruik van meergenoemde strook grond en de sloot. Verder gaat de sloot - wanneer de provincie haar toezeggingen gestand doet - feitelijk functioneren als erfgrens. De provincie heeft zich voorts bereid verklaard om de strook grond na afronding van het werk of op enig moment daarna op afroep aan [gedaagden] (terug) te verkopen voor een prijs per m² die gelijk is aan de bij dit vonnis vast te stellen waarde van het onteigende. Een redelijk handelend onteigende zou naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen kosten maken voor een ander drainagesysteem of voor het plaatsen van erfafscheidingen. Voor een schadeloosstelling hiervoor ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. Mede gelet op het voorgaande schat de rechtbank de kans op schade in de toekomst als gevolg van het voorgezette gebruik van de grond en het gebruik van de sloot op nihil.
kosten ontsluiting
2.20.
De deskundigen hebben - conform de daarover tussen [gedaagden] en de provincie gemaakte afspraak - een bedrag van € 10.000,00 opgenomen in de schadeloosstelling ter zake van de reconstructie van dammen in verband met de ontsluiting van de percelen na onteigening. Voorts menen de deskundigen dat voor het toekomstig pad vanaf de Houterweg egalisatie en aanharding van de grond noodzakelijk zal zijn. De kosten daarvan begroten de deskundigen op € 1.000,00. De provincie en [gedaagden] stemmen in met genoemde bedragen. De rechtbank zal deze posten dan ook in de schadeloosstelling opnemen.
accountantskosten, belastingschade en (her)taxatiekosten
2.21.
De deskundigen menen dat het verwerken van de financiële aspecten van de onteigening leidt tot extra werk voor de accountant van [gedaagden] en begroten deze schadepost op € 1.000,00. [gedaagden] heeft hiertegen geen bezwaren naar voren gebracht. De provincie heeft aangevoerd dat accountants tegenwoordig een 'fixed price' rekenen voor de controle van de boeken. Eventueel extra werk zal zich daarom niet vertalen in een hogere rekening, zodat een vergoeding daarvoor niet in de rede ligt, aldus de provincie.
Nu de provincie niet betwist dat enig extra werk door de accountant zal moeten worden verricht, en niet is komen vast te staan dat de accountant van [gedaagden] daarvoor geen extra vergoeding in rekening zal brengen, zal de rechtbank de schade op dit punt overeenkomstig het advies van de deskundigen vaststellen op € 1.000,00.
2.22.
Wat betreft eventuele belastingschade heeft de provincie zich bereid verklaard tot vergoeding van die schade, indien deze aantoonbaar het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening. De rechtbank zal de provincie in het dictum van dit vonnis verplichten dit aanbod gestand te doen.
Conclusie
2.23.
Al het voorgaande in aanmerking genomen, bedraagt de te vergoeden schade:
Waarde van het onteigende € 140.489,75
Waardevermindering overblijvende - 82.015,25
Bijkomende schade:
dempen tussensloot - 10.000,00
verplaatsing peildam - 1.000,00
reconstructie dammen - 10.000,00
- verharding/egalisering pad - 1.000,00
- accountantskosten - 1.000,00
Totaal € 245.505,00
2.24.
Nu het voorschot bij het onteigeningsvonnis was bepaald op € 225.840,00 zal de rechtbank de provincie veroordelen tot betaling aan [gedaagden] van het verschil tussen de totale schade en het voorschot, zijnde € 19.665,00. Dit bedrag wordt vermeerderd - zoals door de deskundigen is geadviseerd en door partijen niet is bestreden - met 1,6% rente over dat bedrag vanaf de datum van inschrijving van de vervroegde onteigening, zijnde 16 oktober 2014, tot de dag van dit vonnis. De aldus vastgestelde schadeloosstelling wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening (artikel 55 lid 3 Ow).
Kosten deskundige/juridische bijstand
2.25.
Ingevolge artikel 50 Onteigeningswet en de jurisprudentie bij dat artikel komen de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand en van bijstand door andere deskundigen voor vergoeding in aanmerking, althans voor zover tot het aanwenden van deze kosten in redelijkheid kon worden besloten en deze kosten, beoordeeld in relatie tot het belang van de zaak, binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
2.26.
Uit de brief van mr. Van Delden van 21 mei 2015 blijkt dat [gedaagden] aanspraak maakt op vergoeding van een bedrag van in totaal € 34.567,77. In dit bedrag zijn onder meer begrepen de kosten van deskundige bijstand door de rentmeester G.J. Pelgrum (hierna: Pelgrum) en de kosten van rechtskundige bijstand door mr. Van Dijk, mr. Van Delden en mr. Van der Zwan.
De provincie heeft in reactie op de kostenopgave van [gedaagden] laten weten de kosten redelijk te achten, met uitzondering van de door Pelgrum opgevoerde kosten. De provincie acht zowel het aantal gemaakte uren als het in rekening gebrachte uurtarief onredelijk. Een tijdsbesteding van in totaal 35 uren en een uurtarief € 100,00 liggen volgens de provincie meer in de rede. De provincie verzoekt om die reden de kosten van Pelgrum vast te stellen op € 3.500,00, te vermeerderen met de daarover verschuldigde BTW. Ter onderbouwing van de kosten van Pelgrum is een declaratiestaat overgelegd. Dit overzicht ziet op werkzaamheden in de periode 25 september 2012 tot en met 17 oktober 2014, in totaal 84 uren. Daarnaast wordt in het overzicht vermeld dat nog 5 uren zullen worden besteed aan in het kader van de afhandeling nog te verrichten werkzaamheden. In totaal worden aldus 89 uren opgevoerd. De provincie stelt in reactie hierop dat een totaal aantal van 89 uren plus 28 uur reistijd zich niet laat verklaren door de daarop gegeven toelichting. Daarnaast voert de provincie aan dat het tot juni 2013 niet is gelukt inhoudelijk te communiceren met Pelgrum, ofwel omdat hij niet bereikbaar was, ofwel omdat zijn houding uiterst trainerend was. De tot die datum bestede uren kunnen om die reden in de ogen van de provincie niet in redelijkheid zijn gemaakt. Wat betreft het gehanteerde uurtarief stelt de provincie dat dit aanmerkelijk hoger ligt dan het in de markt geaccepteerde tarief voor rentmeesters die, in tegenstelling tot Pelgrum, wel lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Rentmeesters.
2.27.
De rechtbank verwerpt de stelling van de provincie dat de door Pelgrum opgegeven werkzaamheden in de periode tot juni 2013 wegens het ontbreken van communicatie met de provincie niet voor vergoeding in aanmerking komen. [gedaagden] heeft er terecht op gewezen dat Pelgrum in de desbetreffende periode wel degelijk werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [gedaagden]. De in verband daarmee gemaakte kosten kunnen niet onredelijk worden genoemd, ook niet wanneer de communicatie met de provincie te wensen overliet. Wat betreft de totale tijdsbesteding is de rechtbank van oordeel dat de door Pelgrum opgegeven 11,75 uren voor werkzaamheden in de periode van 27 maart 2014 tot en met 18 mei 2015 niet voldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Het daartegen gerichte bezwaar van de provincie acht de rechtbank terecht. De rechtbank zal het aantal van 11,75 uren terugbrengen tot 2,75 uren. Voor het overige kan de tijdsbesteding niet als onredelijk of buitensporig worden aangemerkt. Ook het uurtarief van € 150,00 acht de rechtbank, gelet op de door [gedaagden] bij brief van 9 juni 2015 geschetste achtergrond van Pelgrum, niet onredelijk. Ook is niet onredelijk dat Pelgrum reistijd in rekening heeft gebracht voor de helft van dat uurtarief. De door de provincie te vergoeden kosten voor deskundige bijstand door Pelgrum (werkzaamheden en reistijd) komen met inachtneming van het voorgaande uit op een bedrag van € 14.100,00, exclusief 21% BTW. Nu de provincie zich kan verenigen met de overige, door [gedaagden] opgegeven kosten belopen de door de provincie te vergoeden kosten van deskundige en juridische bijstand aan [gedaagden] in totaal een bedrag van € 31.415,27. In dit bedrag is de BTW begrepen. Het door [gedaagden] verschuldigde griffierecht van € 1.519,00 komt eveneens voor toewijzing in aanmerking en zal hierna afzonderlijk worden vermeld.
2.28.
De provincie zal tevens de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen dienen te voldoen. De deskundigen hebben hun declaratie niet aan de rechtbank verstrekt, maar rechtstreeks aan de provincie toegezonden. Bij brief van 27 mei 2015 heeft de provincie vervolgens laten weten ten aanzien van de kostenopgave van de deskundigen geen opmerkingen te hebben. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de provincie de door de deskundigen toegezonden factuur of facturen zal voldoen. Nu de rechtbank zelf geen kennis heeft genomen van de declaratie, zal begroting van het bedrag achterwege blijven en worden beslist als hierna in het dictum vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt de schadeloosstelling voor [gedaagden] op € 245.505,00,
3.2.
veroordeelt de provincie na verrekening met het door haar reeds betaalde voorschot van € 225.840,00 om aan [gedaagden] te betalen een bedrag van € 19.665,00, te vermeerderen met 1,6% rente over dat bedrag vanaf de datum van inschrijving van de vervroegde onteigening, zijnde 16 oktober 2014, tot de dag van dit vonnis,
3.3.
veroordeelt de provincie voorts tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het onder 3.2 van deze beslissing vastgestelde, door de provincie te betalen bedrag, inclusief de rente, vanaf de dag van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
3.4.
bepaalt dat de provincie haar toezeggingen ten aanzien van het voortgezet gebruik van de grond en het gebruik van de sloot, zoals weergegeven in 2.18 onder a tot en met c van dit vonnis, gestand zal doen,
3.5.
bepaalt dat de provincie haar toezegging ten aanzien van belastingschade, zoals weergegeven in 2.22 van dit vonnis, gestand zal doen,
3.6.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [gedaagden] van de door hem gemaakte kosten van juridische en deskundigenbijstand, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 31.415,27, inclusief BTW),
3.7.
veroordeelt de provincie voorts in de overige kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.519,00 aan griffierecht,
3.8.
verstaat dat de provincie de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen,
3.9.
wijst de in de gemeente Drechterland verschijnende editie van het Noordhollands Dagblad aan als nieuwsblad waarin dit vonnis binnen acht dagen nadat het gezag van gewijsde heeft gekregen door de griffier bij uittreksel zal worden geplaatst,
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door S.M. Jongkind-Jonker, mr. J.S. Reid en mr. E. Jochem en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.