Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is per 1 september 2006 als directeur in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van verweerder) [naam 2] , de gemeenschappelijke regeling van zeven Westfriese gemeenten voor de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW).
Op 24 september 2008 is de stichting [naam stichting 1] opgericht. In 2009 volgt de oprichting van stichting [naam stichting 2] . [naam stichting 1] is een kringloopbedrijf, dat werk(ervaring) biedt aan mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Ook WSW-werknemers kunnen werkzaam zijn bij [naam stichting 1] . In de statuten van beide stichtingen is opgenomen dat de directeur van [naam 2] vanuit zijn functie bestuurslid is. Op 21 oktober 2014 heeft een statutenwijziging plaatsgevonden van stichting [naam stichting 1] . Daarbij heeft onder meer een wijziging plaatsgevonden met betrekking tot het benoemen van bestuursleden; dat geschiedt op persoonlijke titel. Verzoeker is benoemd tot bestuurslid van de stichting [naam stichting 1] . Op dezelfde datum is de stichting [naam stichting 3] opgericht, ook daarin is verzoeker als bestuurslid benoemd. Voor de wijzigingen van de statuten van de stichting [naam stichting 2] is toestemming van [naam 3] vereist, die – ten tijde van de zitting – nog niet was gegeven. De statuten van de stichting [naam stichting 2] zijn dan ook nog niet gewijzigd. Verweerder heeft verzoeker uit zijn bestuursfunctie bij deze stichting ontslagen.
[naam 2] is per 1 januari 2015 opgegaan in Werksaam. Als directeur is benoemd [naam 4] .
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Dit zeer ernstig plichtsverzuim bestaat volgens verweerder (primaire besluit p. 10-11) onder meer uit:
- het willens en wetens aantoonbaar en stelselmatig gedurende jaren nalaten het bestuur van [naam 2] in kennis te stellen van zijn voornemen om de organisatiestructuur van de stichtingen [naam stichting 1] en [naam stichting 2] te wijzigen, alsmede van de negatieve consequenties daarvan voor [naam 2] ;
- het willens en wetens en aantoonbaar geweigerd gevolg geven aan de dienstopdracht (onmiddellijk informeren [naam 2] over actualiteiten bij [naam stichting 1] ) van 12 november 2014;
- het aantoonbaar onjuiste, onvolledige, respectievelijk leugenachtige beweringen doen, althans de beweringen niet met stukken onderbouwen doordat hij verklaard heeft dat hij de heren [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en mevrouw [naam 4] heeft geïnformeerd over de statutenwijzigingen, terwijl uit verklaringen van deze personen is gebleken dat dit niet het geval was;
- ernstig tekortschieten in zijn positie als integer, betrouwbaar en onafhankelijk vertegenwoordiger van [naam 2] . Door het (laten) ontnemen van de zeggenschap/invloed van [naam 2] over/op [naam stichting 1] heeft verzoeker het belang van [naam 2] op grove wijze veronachtzaamd;
- het met voormelde handelwijze, gedragingen of nalatingen het vertrouwen alsmede de belangen van verweerder in ernstige mate en onherstelbaar beschadigen;
- de weigering verantwoordelijkheid te nemen voor zijn handelwijze.
4. Verzoeker voert – kort samengevat – aan dat er geen grond is voor strafontslag omdat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Verzoeker stelt daartoe dat hij de bestuursleden van [naam 2] weliswaar niet heeft geïnformeerd over de voorgenomen wijzigingen in de statuten van [naam stichting 1] en [naam stichting 2] , maar wel over de praktische gevolgen daarvan. Het bestuur van [naam 2] heeft zich nimmer geïnteresseerd in de organisatiestructuur van [naam stichting 1] . Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij nu wel begrijpt dat hij het bestuur van [naam 2] had moeten informeren over de voorgenomen statutenwijziging.
Verzoeker heeft voorts gewezen op de verslechterende verhouding met het bestuur van [naam 2] die volgens hem veroorzaakt werd door de plotselinge ommezwaai die het bestuur maakte in het kader van de invulling van de functie van directeur in de nieuwe organisatie. Volgens verzoeker was het in eerste instantie de bedoeling dat hij directeur van de nieuwe organisatie zou worden, maar koos het bestuur van [naam 2] in december 2013 plotseling voor het openstellen van een interne en externe sollicitatieprocedure voor een kwartiermaker / beoogd directeur.
5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Zoals verzoeker ter zitting heeft aangegeven, had het in de rede gelegen dat hij vanuit zijn functie als directeur zijn bestuur zou hebben geïnformeerd over de ideeën die bij de stichting [naam stichting 1] leefden over de wijzigingen in de structuur van de stichting, waaronder de voorgenomen statutenwijziging en daarmee samenhangend de andere invulling van de bestuursfuncties (niet meer vanuit de functie, maar op persoonlijke titel). Anders dan verweerder (primaire besluit, onder meer p. 6 onderaan) is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verzoeker “willens en wetens” heeft nagelaten het bestuur van [naam 2] te informeren over de statutenwijziging “enkel en alleen met de intentie om aan [naam 2] de volledige zeggenschap te ontnemen (..) en deze (deels) zelf te verkrijgen”. Derhalve is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim.
Reeds daarom is het strafontslag niet evenredig.
Hierbij komt dat de maatregel van strafontslag gelet op de persoonlijke omstandigheden van verzoeker (gezin, studerende kinderen) buitengewoon ingrijpend is, nu hij verstoken is van enig inkomen.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire besluit voor zover dat strafontslag inhoudt in de procedure waarschijnlijk geen stand zal kunnen houden en er aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de primaire ontslaggrond geschorst zal worden.
6. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de subsidiaire ontslaggrond waarschijnlijk wel stand kan houden in de procedure. Ter zitting is namelijk gebleken dat partijen het erover eens zijn dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Als onderdeel van het ontslag op andere gronden zal verweerder moeten onderzoeken of, naast de ontslaguitkering die de toepasselijke rechtspositieregeling (als minimum) voorschrijft, aanleiding is voor toekenning van een aanvullende vergoeding. Hiervoor is van belang welk aandeel beide partijen in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie hebben gehad. Dit is een vraag die verweerder bij de te nemen beslissing op bezwaar zal kunnen betrekken. Het voert in het kader van deze voorlopige voorzieningen procedure te ver om daar een antwoord op te formuleren. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van de subsidiaire ontslaggrond wordt afgewezen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor zover dat ziet op de primaire ontslaggrond toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit voor zover dat het strafontslag betreft is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Verweerder zal verzoeker met ingang van
2 juni 2015 (datum verzoek) in ieder geval de minimale ontslaguitkering dienen te verstrekken.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek voor zover dat ziet op de primaire ontslaggrond toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).