Beoordeling
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
13. Artikel 1 van het EP luidt:
“Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties”.
In de (niet-authentieke) Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
14. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (vgl. EHRM 10 juni 2003, zaak M.A. nr. 27793/95,V-N 2003/52.2) volgt dat in geval van belastingheffing als regulering van eigendom, op wetgevingsniveau, in ieder geval de volgende voorwaarden dienen te worden getoetst:
- ten eerste dient de heffing in overeenstemming te zijn met het nationale recht (‘
principle of lawfulness’);
- ten tweede dient met de heffing een legitieme doelstelling van algemeen belang te worden gediend (‘
principle of legitimate aim’)
- ten derde kan de heffing slechts worden toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd (een legitiem doel in het algemeen belang) en dat een redelijke verhouding bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (‘
principle of fair balance’of proportionaliteitstoets).
15. Ten aanzien van de toets of met de pseudo-eindheffing een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd (tweede voorwaarde) geldt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt (vgl. EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, FED 2013/79):
“55. The applicant challenged the legitimacy of the aim pursued by the impugned measure. In this connection, the Court reiterates that, because of their direct knowledge of their society and its needs, the national authorities are in principle better placed than the international judge to appreciate what is “in the public interest”. Under the system of protection established by the Convention, it is thus for the national authorities to make the initial assessment as to the existence of a problem of public concern warranting measures of deprivation of property or interfering with the peaceful enjoyment of possessions. Here, as in other fields to which the safeguards of the Convention extend, the national authorities accordingly enjoy a certain margin of appreciation. Furthermore, the notion of “public interest” is necessarily extensive (…).
57. Moreover, it is naturally in the first place for the national authorities to decide what kind of taxes or contributions are to be collected. The decisions in this area will commonly involve the appreciation of political, economic and social questions which the Conventions leaves within the competence of the States parties, the domestic authorities being better placed than the Court in this connection. The power of appreciation of the States parties in such matters is therefore a wide one”
16. Bij de toetsing aan de derde voorwaarde moet eveneens worden vooropgesteld dat de wetgever waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is alsmede bij de keus van de middelen om dit belang te dienen, een ruime beoordelingsvrijheid toekomt (‘
a wide margin of appreciation’), met name bij maatregelen op sociaal-economisch terrein, waartoe ook belastingheffing wordt gerekend. De rechter zal de gemaakte afweging moeten respecteren tenzij deze elke redelijke grond ontbeert (“is devoid of reasonable foundation”; zie onder meer EHRM 21 februari 1986, nr. 8793/79 (James), Publ. Series A, No. 98, punt 46 en EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95 (M.A.). Dat het gestelde doel ook met een lichter doel kan worden bereikt, is op zichzelf beschouwd niet toereikend voor het oordeel dat de inbreuk op het eigendomsrecht ongerechtvaardigd is (vlg. EHRM 19 december 1989 (Mellacher), Publ. Series A, No. 169, punt. 53). Voor een dergelijk oordeel is evenzeer onvoldoende dat de maatregel voornamelijk of louter budgettair van aard is.
17. Indien de maatregel bij toetsing op wetgevingsniveau geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het eigendomsrecht, dient in een concrete zaak in beginsel toetsing aan de proportionaliteitstoets op individueel niveau plaats te vinden. Ook al is de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven en is er op het niveau van de regelgeving derhalve sprake van een ‘fair balance’, dan nog is er geen proportionaliteit als een bepaald individu een buitensporige last draagt (‘individual and excessive burden’).
18. Uit de jurisprudentie van het EHRM leidt de rechtbank af dat voor het vereiste van ‘lawfulness’ van een regeling, ten eerste een wettelijke basis vereist is, en voorts dat die wetgeving voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitvoering is (vgl. EHRM (GC) 7 juni 2012, nr. 38433/09 Centro Europa 7 & Stefano tegen Italië):
“187. The first and most important requirement of Article 1 of Protocol No. 1 is that any interference by a public authority with the peaceful enjoyment of possessions should be lawful (…). In particular, the second paragraph recognizes that States have the right to control the use of property, provided that they exercise this right by enforcing “laws”. The principle of lawfulness also presupposes that the relevant provisions of domestic law are sufficiently accessible, precise and foreseeable in their application”.
19. Artikel 32bd van de Wet is na publicatie in het Staatsblad op 17 juli 2012, in werking getreden op 1 januari 2013 en de heffing vindt plaats over het tijdvak maart 2013. Aan het vereiste van een wettelijke basis is derhalve voldaan. De wetgeving was voorts voor alle betrokkenen toegankelijk en het was voldoende duidelijk wat de wetgeving inhield. Kort gezegd: een heffing ten laste van inhoudingsplichtigen (‘werkgeversheffing’) die in voorafgaande kalenderjaar ‘hoge’ lonen hebben uitbetaald. Dat over de rechtsgeldigheid en de concrete uitleg van de bepaling op punten verschil van mening kan bestaan (en blijkens deze procedure ook bestaat), is – zeker bij belastingwetgeving – niet ongebruikelijk en maakt de wetgeving nog niet onvoldoende precies. Evenmin kan artikel 32bd van de Wet op enig moment na de inwerkingtreding daarvan als onvoorzienbaar in de wijze van toepassing daarvan worden aangemerkt. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het vereiste van “foreseeable in their application” meebrengt dat een belastingplichtige redelijkerwijs uit een wetsbepaling kan afleiden wat de gevolgen van die bepaling in zijn geval zijn. Anders dan eiseres betoogt, die in dit verband heeft gesteld dat de crisisheffing een wettelijke basis ontbeert en willekeurig is in haar uitwerking, is derhalve geen sprake van strijd met het vereiste van ‘lawfulness’.
20. De problematiek rond de ‘terugwerkende kracht’ van de onderhavige regeling behandelt de rechtbank in de overwegingen 28. en volgende.
Principle of fair balance (legitiem doel in het algemeen belang)
21. In de Voorjaarsnota van 25 mei 2012 (zie onder 11.) wordt geconstateerd dat de uitvoering van de begroting 2012 wordt gekenmerkt door budgettaire krapte en forse tegenvallers, met name in de werkloosheidsuitkeringen en gezondheidszorg, dat het EMU-saldo 2012 naar verwachting uitkomt op een tekort van 4,2 % van het bruto binnenlands product (bbp), en dat de EMU-schuld 2012 naar verwachting uitkomt op bijna 70 procent bbp. In bijlage 2 bij de Voorjaarsnota (‘Begrotingsakkoord 2013’) valt onder meer te lezen dat de overheidsfinanciën voor 2013 verder dreigen te verslechteren, dat de ernst van de situatie vroeg om snelle en ingrijpende beslissingen, en dat zonder aanvullende maatregelen het EMU-tekort in 2013 naar verwachting zou blijven steken op 4,4% van het bbp en de EMU-schuld zou oplopen tot bijna 76% van het bbp in 2015 en daarna verder zou toenemen.
22. In het licht van de economische en budgettaire situatie zoals die in de Voorjaarsnota 2012 en het begrotingsakkoord 2013 is weergegeven heeft de wetgever een groot pakket van maatregelen getroffen (met een omvang van 12,4 miljard euro aan saldoverbeterende maatregelen in 2013), waarvan de pseudo-eindheffing – met een verwachte opbrengst van 0,5 miljard euro – er een is.
23. De bestrijding van de verslechterende budgettaire situatie die tot uitdrukking dreigde te komen in een groot begrotingstekort en een oplopende EMU-schuld door het nemen van een pakket van maatregelen waaronder de onderhavige heffing, vormt zonder twijfel een legitiem doel in het algemeen belang.
24. Het vorenoverwogene neemt niet weg dat eveneens een afweging dient plaats te vinden tussen dit legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van de rechten van de inhoudingsplichtigen zoals eiseres. Tussen beide dient een ‘fair balance’ te bestaan.
25. Bij de toets of een dergelijke ‘fair balance’ aanwezig is kan de pseudo-eindheffing niet los worden gezien van het totaal pakket aan saldoverbeterende maatregelen. Maatregelen waarvan het begrotingsakkoord 2013 meldt dat ze ingrijpend zijn en iedereen in Nederland zullen treffen. Het begrotingsakkoord vervolgt met “De koopkrachteffecten van het pakket in 2013 zijn zwaar, maar evenwichtig over de huishoudens verdeeld, met oog voor de lage inkomens”. De uit het begrotingsakkoord 2013 voortvloeiende maatregelen treffen dan ook niet alleen de 13.400 inhoudingsplichtigen genoemd bij de feiten onder 6.
26. Aan eiseres kan worden toegegeven dat de regeling zo is vormgegeven dat zij niet zozeer personen met hogere inkomens treft maar dat inhoudingsplichtigen met werknemers met hogere inkomens de heffing betalen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt evenwel dat de wetgever dat heeft beseft. Zo spreekt de Memorie van toelichting bijvoorbeeld over “een tijdelijke werkgeversheffing (…) van 16% over in 2012 genoten lonen (inclusief bonussen) voor zover deze boven een bedrag van € 150.000 uitkomen” (Kamerstukken II 2011-2012, 33287, nr. 3, p. 9). Het gekozen grensbedrag van € 150.000 is weliswaar nergens toegelicht maar het kan redelijkerwijze niet worden betwijfeld dat een jaarloon van meer dan dat bedrag naar de maatschappelijke opvattingen kwalificeert als een ‘hoog loon’. Geen rechtsregel verplichte de wetgever de keuze van dit bedrag nader toe te lichten.
27. Voor de onderhavige ‘werkgeverseindheffing’ is voorts gekozen om redenen van eenvoud van de uitvoering en om ontwijkingsgedrag te voorkomen (vgl. Handelingen EK 2011-2012, 33.287, 30 juli 2012, 37-7-63) en uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat men een alternatief (een tijdelijke verhoging van het toptarief in de inkomstenbelasting) uitdrukkelijk onder ogen heeft gehad maar om de reden dat belang werd gehecht aan een positief beeld van het Nederlandse vestigingsklimaat heeft verworpen (vgl. Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2011-2012, 33287, nr. 7, p. 16).
28. In het licht van de beschreven economische situatie in 2012 en de verwachtingen daaromtrent voor 2013 en de daaruit voortvloeiende verwachtingen omtrent de toestand van ’s lands financiën, alsmede de gegeven toelichting bij de gemaakte keuzes die naar voren komen in de totstandkomingsgeschiedenis van de crisisheffing, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever uitdrukkelijk afwegingen heeft gemaakt voorafgaand aan de keuze tot introductie van de crisisheffing, en dat die keuze niet is ontbloot van elke redelijke basis en valt binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever.
Principle of fair balance (terugwerkende kracht?)
29. De vraag ligt vervolgens voor of de omstandigheid dat voor de heffing op grond van artikel 32bd van de Wet de maatstaf van heffing bepaald wordt aan de hand van het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon, maakt dat de
fair balancealsnog ontbreekt.
30. De rechtbank verwerpt het standpunt van verweerder dat er geen sprake zou zijn van terugwerkende kracht. Weliswaar wordt geheven over loon waarvan het fiscale genietingsmoment door wetsbepaling wordt gelegd na het inwerkingtreden van artikel 32bd van de Wet, maar nu de pseudo-eindheffing wordt berekend aan de hand van het loon van de werknemers van de desbetreffende inhoudingsplichtige genoten voor de inwerkingtreding van artikel 32bd (namelijk het loon waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikel 20a, 20b, 26 en 26c van de Wet belasting is geheven), is onmiskenbaar sprake van (materiële) terugwerkende kracht.
31. In veel gevallen zal zich een situatie voordoen waarin de grondslag voor de pseudo-eindheffing in 2013 (mede) wordt gevormd door loonbestanddelen die al waren verstrekt op een tijdstip (dan wel voortvloeien uit toezeggingen gedaan of overeenkomsten gesloten) voordat de inhoudingsplichtige kon voorzien dat de hoogte daarvan invloed zou hebben op de heffing die zij later verschuldigd zou kunnen worden. Aldus wordt afbreuk gedaan aan het belang van betrokkenen om de fiscale gevolgen van (voorgenomen) handelingen tevoren te kunnen overzien (vgl. HR 20 juni 2014, 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463). 32. Hetgeen is overwogen onder 29. en 30. rechtvaardigt echter nog niet de gevolgtrekking dat de onderhavige heffing een zodanige inbreuk maakt op gerechtvaardigde verwachtingen van inhoudingsplichtigen als eiseres dat die heffing in strijd komt met artikel 1 EP. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat artikel 1 EP zich niet zonder meer verzet tegen ‘
retrospective law’, maar dat van een ongerechtvaardigde inbreuk pas sprake is als de invloed van dergelijke anterieure feiten ertoe leidt dat bij de belastingheffing geen ‘
fair balance’(meer) bestaat tussen de betrokken belangen (vgl. EHRM 10 juni 2003, 27793/95 M.A. en anderen tegen Finland):
“as retrospective tax legislation is not as such prohibited by that provision. The question to be answered is whether, in the applicants’ specific circumstances, the retrospective application of the law imposed an unreasonable burden on them and thereby failed to strike a fair balance between the various interests involved.”
33. Weliswaar komt ‘retroactive taxation’ zoals zich in dezen gelet op hetgeen is overwogen onder 29. voordoet, in de visie van het EHRM met name in beeld in gevallen waarin sprake is van situaties waarin belastingplichtigen gebruik maken van technische tekortkomingen in de wet - ‘antimisbruikwetgeving’ – (vgl. EHRM. 25 juni 2013, nr. 49570/11, Gáll, punt 50), maar uit de jurisprudentie van het EHRM volgt niet dat alleen in dergelijke situaties de door retroactive taxation bewerkstelligde inbreuk op het eigendomsrecht gerechtvaardigd is.
34. Naar volgt uit de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever er bij de invoering van de pseudo-eindheffing bewust voor gekozen uit te gaan van het in 2012 genoten loon om te bereiken dat al in het kalenderjaar 2013 de pseudo-eindheffing kon worden geëffectueerd terwijl - indien zou worden uitgegaan van in 2013 genoten loon - eerst in 2014 de heffing zou kunnen worden berekend en afgedragen hetgeen een vertraging in de oplossing van de geschetste problemen zou betekenen (vgl. Kamerstukken II 2011-2012, 33287, nr. 3, p. 22). Voorts heeft men overwogen dat de omstandigheid dat het loon over het jaar 2012 tot uitgangspunt wordt genomen er (mede) toe zou bijdragen het ontwijkingsgedrag te beperken (Kamerstukken II 2011-2012, 33287, nr. 7, p. 17). Hieruit blijkt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een heffing op basis van feiten in het voorafgegane kalenderjaar, ook voor zover die feiten liggen voor een tijdstip waarop de betrokkenen konden voorzien dat dit tot belastingheffing aanleiding zou geven. In het licht van de ernstige budgettaire problemen en de sombere economische situatie heeft de wetgever die keuze – in aanmerking nemende de hem toekomende ruime beoordelingsmarge – kunnen maken. Die keuze is niet van iedere redelijke grond ontbloot en maakt niet dat niet langer gesproken kan worden van een ‘
fair balance’.
De omstandigheid dat in casu in het jaar 2012 bonussen zijn betaald die zijn toegekend in het jaar 2011, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor de beoordeling van de pseudo-loonheffing voor het jaar 2013 is enkel relevant of sprake is van loonbestanddelen uit tegenwoordige dienstbetrekking waarover in 2012 met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet loonbelasting is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle betalingen die het bij de feiten onder 3. genoemde bedrag vormen, loonbestanddelen in vorenbedoelde zin.
35. Het door eiseres gemaakte onderscheid tussen enerzijds een incidentele loonbetaling en anderzijds structureel of regulier loon acht de rechtbank niet relevant (in gelijke zin Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2015, 15/00004 en 15/00005, ECLI:NL:GHAMS:2015:2353). De rechtbank komt daarom niet toe aan de door partijen aan een dergelijk onderscheid verbonden conclusies. Principle of fair balance (buitensporige last voor een individu)
36. De rechtbank is na toetsing op het niveau van de wetgeving tot het oordeel gekomen dat bij de pseudo-eindheffing sprake is van een legitiem doel in het algemeen belang en een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen de bescherming van de individuele rechten van de door de heffing getroffenen en het algemeen belang.
37. Op voorhand is niet uit te sluiten dat indien getoetst zou worden aan de rechten van een inhoudingsplichtige op individueel niveau, sprake zou kunnen zijn van een disproportionaliteit tussen het algemeen belang en de rechten van die inhoudingsplichtige (‘
individual and excessive burden’). Nu eiseres haar door verweerder bestreden stelling dat de pseudo-eindheffing een buitensporige en excessieve last voor haar vormt niet nader heeft onderbouwd, heeft zij niet aan de ter zake op haar rustende bewijslast voldaan.
38. Gelet op hetgeen is overwogen onder 13. tot en met 35. is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige pseudo-eindheffing niet in strijd is met artikel 1 EP.
Strijd met het verdragsrechtelijke gewaarborgde gelijkheidsbeginsel
39. Belanghebbende betoogt dat de pseudo-eindheffing in strijd is met het in artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel omdat – zo begrijpt de rechtbank – een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers met een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking indien en voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 en anderen met een inkomen van meer dan € 150.000 of van werknemers met een loon lager dan € 150.000 die tevens ander inkomen hebben waardoor het gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 150.000. Dienaangaande is het volgende van belang.
40. Artikel 26 IVBPR verbiedt ongelijke behandeling van gelijke gevallen indien voor de gelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Of sprake is van ongelijke gevallen dient te worden beoordeeld in het licht van het doel en de vormgeving van de pseudo-eindheffing hoog loon. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als ongelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in gelijke zin te regelen (vgl. Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/01622, ECLI: NL:HR:2013:1211).
41. De rechtbank is van mening dat eiseres voor toepassing van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel een irrelevante vergelijkingsmaatstaf aanlegt. De pseudo-eindheffing hoog loon komt ten laste van de inhoudingsplichtige/werkgever zodat een eventueel verschil in behandeling tussen werknemers en anderen met een vergelijkbaar inkomen niet van belang is. De door eiseres gestelde ongelijke behandeling kan derhalve niet leiden tot strijdigheid van de pseudo-eindheffing hoog loon met artikel 26 IVBPR.
42. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.