Geschil en beoordeling van het geschil1. In geschil is of de terbeschikkingstelling van het pand aan [D] BV in 2006 dan wel in 2007 is geëindigd. Voorts is de omvang van het daarmee behaalde resultaat in geschil.
2. Voor de beantwoording van de vraag wanneer de terbeschikkingstelling van het pand aan [D] BV is geëindigd, is van belang vast te stellen wanneer niet langer sprake was van een – indirect – aanmerkelijk belang van eiser in [D] BV door vervreemding van de aandelen. Eiser stelt dat het economische eigendom van de aandelen is overgegaan uiterlijk op 31 december 2006. Eiser baseert zich hiervoor op de gespreksnotitie van 7 juni 2006 (zie onder 7 van de feiten). Daaruit blijkt volgens eiser dat de daarin genoemde partijen mondeling zijn overeengekomen dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst het economisch belang van de aandelen is overgegaan op [J]. Voorts stelt eiser dat de overeenkomst voldoende bepaald was, nu prijs en object vaststonden. Eiser wijst voorts op de presentielijst van de vergadering van 7 juni 2006 en op de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [E] B.V. van 2 oktober 2006 en 16 oktober 2007. Verweerder neemt daarentegen het standpunt in dat vanaf 1 november 2007, de dag waarop de aandelen zijn geleverd aan [M] BV, niet langer sprake was van een (indirect) aanmerkelijk belang van eiser. Volgens verweerder is het economisch belang in de aandelen in [D] BV niet eerder overgegaan en kan de gespreksnotitie worden beschouwd als vastlegging van intentieverklaringen.
3. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de economische eigendom van de aandelen in 2006 is overgedragen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Blijkens de bewoordingen van de leveringsakte van de aandelen is zowel de juridische als de economische eigendom overgegaan op 1 november 2007. Voorts kan uit de gespreksnotitie van 7 juni 2006 en de door eiser in zijn brief van 8 november 2006 aan verweerder gegeven toelichting (zie onder 12 van de feiten) worden afgeleid dat de verkoop is opgeschort totdat aan de voorwaarden zou zijn voldaan. Vaststaat dat de voorwaarde met betrekking tot de financiering door [M] BV pas is vervuld in oktober 2007. Dat in de gespreksnotitie is opgenomen dat, indien levering van de aandelen niet uiterlijk 31 december 2006 zal kunnen plaatsvinden, de onderneming van [D] BV met ingang van 1 januari 2007 voor rekening en risico van de koper zal worden gedreven, betekent – anders dan eiser bepleit – niet dat het economisch eigendom van de aandelen reeds in juni 2006 (dan wel uiterlijk 31 december 2006) is overgedragen. Het economische belang bij de onderneming kan niet zonder meer gelijk worden gesteld met het belang bij de aandelen. De rechtbank merkt in dit verband op dat in de gespreksnotitie niet is vermeld dat het recht op dividenduitkeringen op de koper overgaat op een moment gelegen vóór de levering van de aandelen. Daarnaast wordt ook in het door eiser en [B] ingediende opgaafformulier ‘Informatie taxatie onroerende zaak’ (zie onder 10 van de feiten) ervan uitgegaan dat er nog geen aandelenverkoop heeft plaatsgevonden. Bij al het voorgaande komt dat in de aangiftes voor de vennootschapsbelasting en de ib/pvv van respectievelijk de betrokken rechtspersonen en [J], [B] en eiser het aandelenbezit steeds per 1 november 2007 is overgegaan; ook boekhoudkundig is hiervan uitgegaan.
4. Aan het voorgaande oordeel van de rechtbank doet niet af de stelling van eiser dat hij, [B] en [J] zouden hebben bevestigd dat de terbeschikkingstelling van het pand is geëindigd in 2006. De gedingstukken wijzen immers in een andere richting. Voor zover eiser nog stelt dat, indien de rechtbank zou oordelen dat in 2006 geen sprake was van economische eigendomsoverdracht, de terbeschikkingstelling niettemin in 2006 is geëindigd, doordat eiser en [B] enerzijds en [J] anderzijds wel al in 2006 de intentie hadden de onderhavige transactie aan te gaan, volgt de rechtbank hem daarin niet. In het licht van al hetgeen in de aanloop naar de aandelenlevering heeft plaatsgevonden, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de terbeschikkingstelling van het pand is geëindigd op de datum van aandelenlevering (1 november 2007).
5. Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij neemt het standpunt in dat [N], werkzaam bij de Belastingdienst, met eiser van mening was dat de aandelenoverdracht, en daarmee ook beëindiging van de terbeschikkingstelling, in 2006 heeft plaatsgevonden. Daartoe wijst eiser onder meer op de briefwisseling met [N] in maart 2009. De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie de bewijslast rust, niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat [N] aan eiser te kennen heeft zou hebben gegeven of bij hem de indruk heeft gewekt dat de economische eigendomsoverdracht van de aandelen in 2006 zou hebben plaatsgevonden.
6. Zoals uit het voorgaande blijkt is de rechtbank van oordeel dat de terbeschikkingstelling van het pand niet in 2006 is geëindigd. De vraag die voor het jaar 2006 dan beantwoord dient te worden, is of afwaardering in 2006 mogelijk is. Eiser neemt het standpunt in dat de minnelijke waardering in 2006 rechtvaardigt dat het pand ultimo 2006 moet worden afgewaardeerd tot op het bedrag van de minnelijke waardering. Verweerder is het hiermee niet eens. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gewenste afwaardering niet mogelijk is, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2006 sprake is van een aanzienlijke en blijvende waardedaling van het pand, die zulks zou rechtvaardigen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv voor het jaar 2006 terecht is afgeweken van eisers aangifte.
7. Met betrekking tot de aanslag ib/pvv voor het jaar 2007 is alsdan in geschil de omvang van het resultaat als gevolg van de beëindiging van de terbeschikkingstelling van het pand. Bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv voor het jaar 2007 heeft verweerder, in afwijking van de door eiser ingediende aangifte, in verband hiermee een positief resultaat van € 376.444 in aanmerking genomen. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de tussen partijen in geschil zijnde opstapwaarde per 1 januari 2001, nu die als basis dient voor de berekening van de boekwaarde van het pand per 1 november 2007. Daarna zal de rechtbank de waarde per 1 november 2007 - de zogenoemde uitstapwaarde - beoordelen.
8. Verweerder neemt het standpunt in dat de opstapwaarde per 1 januari 2001 dient te worden gesteld op € 2.400.000 en dat derhalve geen aansluiting moet worden gezocht bij de door eiser gehanteerde totale boekwaarde van het pand per 1 januari 2001 van € 4.310.912. Eiser is het niet met verweerder eens en beroept zich erop dat verweerder de door eiser gehanteerde boekwaarde eerder steeds heeft gevolgd. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Anders dan verweerder in dit verband betoogt, kan niet worden vastgesteld dat eiser op en naar aanleiding van vragen van verweerder met betrekking tot de aangifte ib/pvv voor het jaar 2002 over (de boekwaarde van) het pand bepaalde informatie heeft verstrekt of achtergehouden, terwijl hij beter had moeten weten. Dat niet duidelijk is hoe [I], de opsteller van het taxatieverslag van [H] van 8 augustus 2003 (zie onder 5 van de feiten) tot de waarde is gekomen, acht de rechtbank niet van belang. Niet aannemelijk is geworden dat eiser bewust onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt bij de beantwoording van de vragenbrief. Verweerder heeft in het betreffende taxatieverslag en de begeleidende brief van eiser van 3 juni 2004 geen aanleiding gezien nadere vragen te stellen en de aangifte ib/pvv voor het jaar 2002 op het punt van het pand geheel gevolgd. Gezien deze handelswijze kan daar thans niet ten nadele van eiser van worden afgeweken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel moet dan ook in zoverre worden gehonoreerd. Dit betekent dat de totale boekwaarde van het pand per 1 januari 2007 moet worden gesteld op het door eiser berekende bedrag van € 3.447.732. Nu eiser niet heeft gesteld dat nog rekening moet worden gehouden met afschrijvingskosten over de periode tot 1 november 2007, gaat de rechtbank uit van een totale boekwaarde van het pand per 1 november 2007 van € 3.477.732.
9. Met betrekking tot de uitstapwaarde is de rechtbank van oordeel dat geen beroep kan worden gedaan op de gezamenlijke waardering. In de bijbehorende overeenkomst (zie onder 11 van de feiten) hebben partijen immers afgesproken dat de het taxatierapport alleen kan worden gebruikt voor doeleinden gelegen tot drie maanden na de peildatum 1 april 2007. Deze driemaandsperiode is op 1 november 2007 ruimschoots verstreken. Ten overvloede voegt de rechtbank hieraan toe dat de taxatie ook evident onjuist is, nu hierbij van een onjuiste oppervlakte is uitgegaan.
10. Nu de gezamenlijke waardering geen uitkomst biedt, dient de uitstapwaarde op andere wijze te worden bepaald. Anders dan verweerder ter zitting heeft bepleit, bestaat er in dezen geen aanleiding voor omkering van de bewijslast. De enkele stelling dat verweerder eiser tijdens de aanslagfase bij herhaling zou hebben gevraagd naar een onderbouwing van de door hem gehanteerde opstapwaarde, is daartoe onvoldoende.
11. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane uitstapwaarde van € 6.200.000 naar voren gebracht te zijn uitgegaan van een oppervlakte van 4.500 m2. Voorts stelt verweerder aansluiting te hebben gezocht bij het huurdersoverzicht dat eiser op 18 september 2006 aan [H] heeft verstrekt voor hypothecaire doeleinden, waarop een huurprijs van het pand is vermeld van € 450.000. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat de kapitalisatiefactor gesteld dient te worden op 13 of 14. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen eiser hiertegenover heeft aangevoerd en bij gebreke van onderliggende stukken en een taxatierapport, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitstapwaarde op € 6.200.000 gesteld moet worden.
12. Desgevraagd ter zitting heeft eiser verklaard geen uitstapwaarde per 1 november 2007 te kunnen noemen. Wel heeft eiser verklaard dat aansluiting gezocht zou kunnen worden bij de waardes zoals vermeld op de WOZ-beschikkingen en dat op dit moment een kapitalisatiefactor van 8 het minimum is. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser geen uitstapwaarde per 1 november 2007 heeft kunnen noemen en dienaangaande evenmin een taxatie heeft ingebracht, er aanleiding is de uitstapwaarde in goede justitie vast te stellen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd acht de rechtbank onvoldoende concreet en voorts zijn de WOZ-waardes niet bruikbaar, nu verweerder deze voldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank stelt de uitstapwaarde op € 4.987.500. Hierbij is de rechtbank uitgegaan van een huurwaarde van € 475.000, zich daarbij baserende op de brief van [Q] van 29 december 2014 aan verweerder, waarin wordt meegedeeld dat eiser de dato 7 september 2007 een huuroverzicht heeft verstrekt met daarin een huurprijs van het pand van € 475.000. De rechtbank heeft de kapitalisatiefactor gesteld op 10,5, zich daarbij baserende op de factor die partijen – naar de rechtbank uit daarvan opgemaakte taxatierapport afleidt – hebben gehanteerd bij de gezamenlijke taxatie ultimo 2006. Een kapitalisatiefactor van 10,5 vormt ook een benadering van het gemiddelde van de volgens partijen te hanteren kapitalisatiefactor.
13. Uit het voorgaande vloeit voort dat de beëindiging van de terbeschikkingstelling van het pand per 1 november leidt tot een te belasten resultaat van € 1.539.768 (€ 4.987.500 minus € 3.447.732). Gelet op de eigendomsverhouding komt hiervan in beginsel de helft toe aan eiser, te weten een bedrag van € 769.884. Gelet op de omstandigheid dat eiser in gemeenschap van goederen is gehuwd, dient dit bedrag bij helfte bij eiser en zijn echtgenote in de heffing te worden betrokken. Dit zou ertoe leiden dat in verband met het resultaat bij eiser een bedrag van € 384.942 belast dient te worden. Nu verweerder bij de vaststelling van eisers aanslag ib/pvv voor het jaar 2007 is uitgegaan van een resultaat van € 376.444, is de rechtbank van oordeel dat die aanslag niet naar een te hoog inkomen is vastgesteld.
14. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.