In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 april 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 21 augustus 2014 op Schiphol werd aangehouden met een hoeveelheid cocaïne in zijn bagage. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte, die op dat moment gedetineerd was in het Detentiecentrum Schiphol, werd beschuldigd van opzettelijke invoer van cocaïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging betoogde dat er geen bewijs was voor opzet van de verdachte.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De verdachte was geselecteerd voor een verscherpte controle op de luchthaven, waar zijn bagage werd onderzocht. In een van zijn koffers werd een substantie aangetroffen die positief testte op cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verantwoordelijk was voor de inhoud van zijn bagage en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zouden wijzen op een gebrek aan opzet. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wist dat er cocaïne in zijn koffers aanwezig was, en achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat de ingevoerde hoeveelheid cocaïne schadelijk is voor de gezondheid en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om van de strafeis van de officier van justitie af te wijken, gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan.