ECLI:NL:RBNHO:2015:3285

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4543
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het doden van wilde eenden en de motivering van het besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting de Faunabescherming en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland over een ontheffing voor het doden van wilde eenden. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de verweerder om een ontheffing te verlenen voor het afschot van wilde eenden onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde vast dat de verweerder niet had aangetoond dat er in de gebieden van de Wildbeheereenheden (WBE’s) waarvoor de ontheffing was verleend, daadwerkelijk belangrijke schade dreigde aan gewassen door toedoen van wilde eenden. De rechtbank merkte op dat de motivering van de ontheffing niet voldeed aan de vereisten van de Flora- en faunawet, die stelt dat een ontheffing strikt noodzakelijk moet zijn en op een nauwkeurige en treffende motivering moet berusten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, omdat de gebreken aan beide besluiten kleven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die afwijken van het verbod op het doden van beschermde diersoorten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/4543

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2015 in de zaak tussen

Stichting de Faunabescherming, te Amstelveen, eiseres

(gemachtigde: A.P. de Jong),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. H.A. Schoordijk, BA en M.A. Schouten, MSc).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Faunabeheer Eenheid Noord-Holland, te Haarlem
(gemachtigde: ing. J.J.H.G.D. Karelse).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij onder het stellen van voorschriften tot 15 april 2019, voor het gebied van 20 wildbeheereenheden (WBE’s) en in de periode van 1 februari tot 15 augustus, een ontheffing verleend van het verbod op het doden van de wilde eend (
Anas platyrhynchos) met gebruikmaking van de middelen geweer en hond van één uur voor zonsopgang tot één uur na zonsondergang, zulks ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, de ontheffing beperkt tot het gebied van 17 WBE’s, de motivering van de ontheffing aangevuld, een voorschrift bij de ontheffing aangevuld en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en H.H. Niesen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij is haar gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
2.1
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend belangrijke schade dreigt aan gewassen als gevolg van vraat door wilde eenden.
2.2
Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is aan het in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw gestelde vereiste van belangrijke schade voldaan, indien is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade, waarbij het college bij de invulling van het begrip 'belangrijke schade' en bij het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, een zekere beoordelingsruimte toekomt. Niet vereist is dat belangrijke schade zich al heeft voorgedaan. Wel dient een besluit waarbij een ontheffing van het verbod op afschot is verleend, strikt noodzakelijk te zijn en op een nauwkeurige en treffende motivering te berusten (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9067).
2.3
Verweerder heeft de ontheffing gemotiveerd onder verwijzing naar het Faunabeheerplan Algemene Soorten 2014-2019 (het Faunabeheerplan). Verweerder hanteert bij de invulling van het begrip ‘belangrijke schade’ een norm van € 250,-- getaxeerde schade per geval. Verweerder heeft de ontheffing verleend voor de WBE’s waar dergelijke schade zich heeft voorgedaan en baseert zich daarbij op de in het Faunabeheerplan opgenomen schadehistorie.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder verklaard dat de in het Faunabeheerplan opgenomen gegevens omtrent de schadehistorie niet juist zijn en dat de gegevens van het Faunafonds als basis moeten dienen voor de ontheffing. Op grond van de gegevens van het Faunafonds blijkt dat er door wilde eenden in de gebieden van slechts 5 WBE’s belangrijke schade is aangericht.
2.4
Nu de ontheffing in het bestreden besluit is verleend voor het gebied van 17 WBE’s op basis van de kennelijk onjuiste gegevens ten aanzien van de schadehistorie, terwijl er volgens verweerder maar in 5 WBE’s belangrijke schade is geweest door toedoen van de wilde eend, kan het bestreden besluit reeds daarom niet in stand blijven voor zover het betrekking heeft op de 12 WBE’s ten aanzien waarvan ten onrechte is aangenomen dat zich daar belangrijke schade heeft voorgedaan.
2.5
Voor wat betreft de overgebleven 5 WBE’s constateert de rechtbank dat verweerder zijn stelling, dat er in deze WBE’s door toedoen van wilde eenden belangrijke schade is ontstaan aan diverse gewassen, niet heeft onderbouwd aan de hand van de exacte gegevens van het Faunafonds omtrent de schadehistorie. Reeds daarom kan de ontheffing ook voor deze WBE’s niet in stand blijven.
2.6
Afgezien van het ontbreken van de onder 2.5 bedoelde gegevens, is de rechtbank van oordeel dat verweerder uit de schadehistorie en het verloop daarvan ook niet zonder aanvullende motivering mocht concluderen dat er belangrijke schade dreigt aan gewassen in de WBE’s waarvoor een ontheffing wordt beoogd. Per specifieke situatie dient te worden beoordeeld of een ontheffing strikt noodzakelijk is en dient deze op een nauwkeurige en treffende motivering te berusten. Vooralsnog is aan de hand van de overgelegde gegevens alleen gebleken dat de wilde eend incidenteel schade veroorzaakt in een aantal WBE’s in de provincie Noord-Holland, waarbij niet is gebleken van een duidelijke toename van het aantal schadegevallen waarbij de wilde eend is betrokken. Zonder nadere motivering kan uit de geregistreerde schadegevallen niet worden afgeleid dat er een concrete dreiging van belangrijke schade is in het gehele gebied van de WBE’s waar de schade zich heeft voorgedaan en in de gehele periode waarvoor de ontheffing is verleend. Het enkele gegeven dat de wilde eend in het gehele gebied van een WBE voorkomt en de gevoelige gewassen ook in het gehele gebied worden geteeld, is daarvoor onvoldoende. Daarbij is bovendien onweersproken gebleven dat uit de schadehistorie niet blijkt of bij de betreffende schadegevallen wel de vereiste alternatieve middelen zijn ingezet teneinde schade te voorkomen. In dit verband heeft verweerder evenmin inzichtelijk gemaakt waarom hij bij de bepaling van het begrip ‘belangrijke schade’ de getaxeerde schade en niet de uitgekeerde vergoeding als uitgangspunt neemt. Ten slotte merkt de rechtbank in dit verband nog op dat een ontheffing zich dient te beperken tot die gewassen waarvan aannemelijk is gemaakt, al dan niet aan de hand van de schadehistorie, dat er belangrijke schade dreigt te worden aangericht.
2.7
Gelet op hetgeen onder 2.4 tot en met 2.6 is overwogen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat in het gebied van de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend belangrijke schade dreigt aan gewassen door toedoen van wilde eenden. De beroepsgrond slaagt.
3.1
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen andere bevredigende oplossing mogelijk is.
3.2
Verweerder heeft ook in dit verband verwezen naar het Faunabeheerplan. Op basis daarvan concludeert verweerder dat de inzet van verjagende en werende middelen niet volstaan en de inzet van het geweer noodzakelijk is om schade aan gewassen te beperken. Verweerder stelt aansluiting te zoeken bij het beleid dat het Faunafonds in voorkomende gevallen hanteert bij een verzoek om schadevergoeding bij schade door toedoen van de wilde eend. Bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen richt verweerder zich, zo verklaart hij, naar de wijze waarop en de mate waarin de door het Faunafonds voorgeschreven preventieve maatregelen zijn ingezet. Als deze maatregelen zijn ingezet en er niettemin schade ontstaat, is volgens verweerder voldaan aan de eis dat andere bevredigende oplossingen ontbreken. Bovendien wordt, voorafgaand aan het individuele gebruik van de ontheffing, getoetst of daadwerkelijk minimaal twee werende middelen zijn ingezet en zich desondanks schade heeft voorgedaan, aldus verweerder.
3.3
Naar het oordeel van rechtbank heeft verweerder vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Verweerder dient immers per specifieke situatie te beoordelen of een ontheffing strikt noodzakelijk is en deze te baseren op een nauwkeurige en treffende motivering. De ontheffing is echter uitsluitend gemotiveerd op basis van de algemene uitgangspunten van het beleid van verweerder. Niet gebleken is dat verweerder in het concrete geval op controleerbare wijze heeft getoetst dat in de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend alternatieve middelen zijn ingezet en desondanks schade is ontstaan. Bovendien heeft verweerder, mede gelet op de stelling van eiseres dat sommige gewassen slechts gedurende een korte tijd kwetsbaar zijn, nagelaten te motiveren, of, en zo ja, waarom, in deze specifieke situatie alternatieve middelen onvoldoende effectief zijn.
Dat voorafgaand aan het individuele gebruik van de ontheffing getoetst wordt of daadwerkelijk minimaal twee werende middelen zijn ingezet en zich desondanks schade heeft voorgedaan, is geen grond voor een ander oordeel. Ingevolge de onder 2.2 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9067) dient verweerder immers bij verlening van de ontheffing volledig te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen in het gebied van de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend. Ook deze beroepsgrond slaagt.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. Omdat de geconstateerde gebreken niet eenvoudig zijn te herstellen en mogelijk niet kunnen worden hersteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5. De onder 4 bedoelde motiveringsgebreken kleven evenzeer aan het primaire besluit. De rechtbank zal daarom, teneinde zo veel als mogelijk zelf in de zaak te voorzien, het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. De rechtbank zal bepalen dat verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten aan eiseres vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (voor de reiskosten openbaar vervoer tweede klasse die eiseres heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting) vast op € 22,20.
7. De rechtbank zal verweerder gelasten het door eiseres voor het beroep betaalde griffierecht van € 328,-- aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 22,20;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,-- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, en mr. D.M. de Feijter en mr. H. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. C. van Steenoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.