ECLI:NL:RBNHO:2015:3283

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4544
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het doden van hazen en de motiveringseisen voor bestuursbesluiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting de Faunabescherming en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland over een ontheffing voor het doden van hazen. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing, verleend op basis van een besluit van 18 april 2014, onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had aangetoond dat er in de gebieden van de wildbeheereenheden (WBE's) waarvoor de ontheffing was verleend, daadwerkelijk belangrijke schade dreigde aan gewassen door hazen. Bovendien ontbrak een gedegen onderbouwing dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden waren om deze schade te voorkomen.

De rechtbank benadrukte dat een besluit tot ontheffing van het verbod op afschot strikt noodzakelijk moet zijn en moet berusten op een nauwkeurige en treffende motivering. De rechtbank concludeerde dat de gegevens die verweerder had gepresenteerd over schade door hazen niet klopten en dat de ontheffing niet in stand kon blijven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres en het griffierecht.

Deze uitspraak onderstreept het belang van zorgvuldige besluitvorming in het bestuursrecht, vooral als het gaat om het verlenen van ontheffingen die ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de natuur en de fauna. De rechtbank gaf aan dat verweerder bij toekomstige besluiten beter moet onderbouwen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/4544

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2015 in de zaak tussen

Stichting de Faunabescherming, te Amstelveen, eiseres

(gemachtigde: A.P. de Jong),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. H.A. Schoordijk, BA en M.A. Schouten, MSc).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Faunabeheer Eenheid Noord-Holland, te Haarlem
(gemachtigde: ing. J.J.H.G.D. Karelse).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij onder het stellen van voorschriften tot 15 april 2019, voor het gebied van 7 wildbeheereenheden (WBE’s) en in de periode van 1 januari tot 15 oktober, een ontheffing verleend van het verbod op het doden van de haas (
Lepus europaeus) met gebruikmaking van de middelen geweer en hond, zulks ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, de motivering van de ontheffing aangevuld, een voorschrift bij de ontheffing aangevuld en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en H.H. Niesen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij is haar gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
2.1
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend belangrijke schade dreigt aan gewassen door toedoen van de haas.
2.2
Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is aan het in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw gestelde vereiste van belangrijke schade voldaan, indien is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9067). Verweerder komt bij de invulling van het begrip ‘belangrijke schade’ en bij het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, een zekere beoordelingsruimte toe. Naar het oordeel van de rechtbank dient, gelet op de aard, inhoud en strekking van de bepalingen van de Ffw, een besluit waarbij een ontheffing van het verbod op afschot is verleend evenwel strikt noodzakelijk te zijn en op een nauwkeurige en treffende motivering te berusten.
2.3
Verweerder heeft de ontheffing gemotiveerd onder verwijzing naar het Faunabeheerplan Algemene Soorten 2014-2019 (het Faunabeheerplan). Verweerder hanteert bij de invulling van het begrip ‘belangrijke schade’ een norm van € 250,-- getaxeerde schade per geval. Verweerder heeft de ontheffing verleend voor de WBE’s waar dergelijke schade zich heeft voorgedaan en baseert zich daarbij op de in het Faunabeheerplan opgenomen schadehistorie.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder verklaard dat de in het Faunabeheerplan opgenomen gegevens omtrent de schadehistorie niet juist zijn en dat de gegevens van het Faunafonds als basis moeten dienen voor de ontheffing. Op grond van de gegevens van het Faunafonds blijkt dat er door hazen in de gebieden van slechts 4 WBE’s belangrijke schade is aangericht.
2.4
Nu de ontheffing in het bestreden besluit is verleend voor het gebied van 7 WBE’s op basis van de kennelijk onjuiste gegevens ten aanzien van de schadehistorie, terwijl er volgens verweerder maar in 4 WBE’s belangrijke schade is geweest door toedoen van de haas, kan het bestreden besluit reeds daarom niet in stand blijven voor zover het betrekking heeft op de 3 WBE’s ten aanzien waarvan ten onrechte is aangenomen dat zich daar belangrijke schade heeft voorgedaan.
2.5
Voor wat betreft de overgebleven 4 WBE’s constateert de rechtbank dat verweerder zijn stelling, dat er in deze WBE’s door toedoen van hazen belangrijke schade is ontstaan aan diverse gewassen, niet heeft onderbouwd aan de hand van de exacte gegevens van het Faunafonds omtrent de schadehistorie. Reeds daarom kan de ontheffing ook voor deze WBE’s niet in stand blijven.
2.6
Afgezien van het ontbreken van de hierboven bedoelde gegevens, is de rechtbank van oordeel dat verweerder uit de schadehistorie en het verloop daarvan ook niet zonder aanvullende motivering mocht concluderen dat er belangrijke schade dreigt aan gewassen in de WBE’s waarvoor een ontheffing wordt beoogd. Verweerder dient immers, gelet op hetgeen onder 2.2 wordt overwogen, per specifieke situatie te beoordelen of een ontheffing strikt noodzakelijk is en dient deze te baseren op een nauwkeurige en treffende motivering. Vooralsnog is aan de hand van de overgelegde gegevens echter alleen gebleken dat de haas in enkele gevallen en derhalve slechts incidenteel schade heeft veroorzaakt in een aantal WBE’s in de provincie Noord-Holland, waarbij niet is gebleken van een duidelijke toename van het aantal schadegevallen waarbij de haas is betrokken. Zonder nadere motivering kan uit de geregistreerde schadegevallen niet worden afgeleid dat er een concrete dreiging van belangrijke schade is in het gehele gebied van de WBE’s waar de schade zich heeft voorgedaan en deze dreiging aanwezig is in de gehele periode waarvoor de ontheffing is verleend. Het enkele gegeven dat de haas in het gehele gebied van een WBE voorkomt en de gevoelige gewassen ook in het gehele gebied worden geteeld, is daarvoor onvoldoende. Daarbij is bovendien onweersproken gebleven dat uit de schadehistorie niet blijkt of bij de betreffende schadegevallen wel de vereiste alternatieve middelen zijn ingezet teneinde schade te voorkomen. In dit verband heeft verweerder evenmin inzichtelijk gemaakt waarom hij bij de bepaling van het begrip ‘belangrijke schade’ de getaxeerde schade en niet de uitgekeerde vergoeding als uitgangspunt neemt. Ten slotte merkt de rechtbank in dit verband nog op dat een ontheffing zich dient te beperken tot die gewassen waarvan aannemelijk is gemaakt, al dan niet aan de hand van de schadehistorie, dat er belangrijke schade dreigt te worden aangericht.
2.7
Gelet op hetgeen onder 2.4 tot en met 2.6 is overwogen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat in het gebied van de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend belangrijke schade dreigt aan gewassen door toedoen van hazen. De beroepsgrond slaagt.
3.1
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen andere bevredigende oplossing mogelijk is.
3.2
Verweerder heeft ook in dit verband verwezen naar het Faunabeheerplan. Op basis daarvan concludeert verweerder dat de inzet van verjagende en werende middelen niet volstaat en de inzet van het geweer noodzakelijk is om schade aan gewassen te beperken. Verweerder stelt aansluiting te zoeken bij het beleid dat het Faunafonds in voorkomende gevallen hanteert bij een verzoek om schadevergoeding bij schade door toedoen van de haas. Bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen richt verweerder zich, zo verklaart hij, naar de wijze waarop en de mate waarin de door het Faunafonds voorgeschreven preventieve maatregelen zijn ingezet. Als deze maatregelen zijn ingezet en er niettemin schade ontstaat, is volgens verweerder voldaan aan de eis dat andere bevredigende oplossingen ontbreken. Bovendien wordt, voorafgaand aan het individuele gebruik van de ontheffing, getoetst of daadwerkelijk minimaal twee werende middelen zijn ingezet en zich desondanks schade heeft voorgedaan, aldus verweerder.
3.3
Naar het oordeel van rechtbank heeft verweerder vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Verweerder dient immers per specifieke situatie te beoordelen of een ontheffing strikt noodzakelijk is en deze te baseren op een nauwkeurige en treffende motivering. De ontheffing is slechts gebaseerd op de algemene uitgangspunten van het beleid van verweerder. Niet gebleken is dat verweerder in het concrete geval op controleerbare wijze heeft getoetst dat in de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend alternatieve middelen zijn ingezet en desondanks schade is ontstaan. Bovendien heeft verweerder, mede gelet op de stelling van eiseres dat sommige gewassen slechts gedurende een korte tijd kwetsbaar zijn, nagelaten te motiveren, of, en zo ja, waarom, in deze specifieke situatie alternatieve middelen onvoldoende effectief zijn. Dat voorafgaand aan het individuele gebruik van de ontheffing getoetst wordt of daadwerkelijk minimaal twee werende middelen zijn ingezet en zich desondanks schade heeft voorgedaan, is geen grond voor een ander oordeel. Ingevolge de reeds onder 2.2. aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9067) dient verweerder immers bij verlening van de ontheffing volledig te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen in het gebied van de WBE’s waarvoor de ontheffing is verleend. Ook deze beroepsgrond slaagt.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. Omdat de geconstateerde gebreken niet eenvoudig zijn te herstellen en mogelijk niet kunnen worden hersteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5. De onder 4 bedoelde motiveringsgebreken kleven evenzeer aan het primaire besluit. De rechtbank zal daarom, teneinde zo veel als mogelijk zelf in de zaak te voorzien, het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. De rechtbank zal bepalen dat verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten aan eiseres vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (voor de reiskosten openbaar vervoer tweede klasse die eiseres heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting) vast op € 22,20.
7. De rechtbank zal verweerder gelasten het door eiseres voor het beroep betaalde griffierecht van € 328,-- aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 22,20;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,-- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, mr. D.M. de Feijter en mr. H. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. C. van Steenoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.