In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting de Faunabescherming en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland over een ontheffing voor het doden van hazen. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing, verleend op basis van een besluit van 18 april 2014, onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had aangetoond dat er in de gebieden van de wildbeheereenheden (WBE's) waarvoor de ontheffing was verleend, daadwerkelijk belangrijke schade dreigde aan gewassen door hazen. Bovendien ontbrak een gedegen onderbouwing dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden waren om deze schade te voorkomen.
De rechtbank benadrukte dat een besluit tot ontheffing van het verbod op afschot strikt noodzakelijk moet zijn en moet berusten op een nauwkeurige en treffende motivering. De rechtbank concludeerde dat de gegevens die verweerder had gepresenteerd over schade door hazen niet klopten en dat de ontheffing niet in stand kon blijven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres en het griffierecht.
Deze uitspraak onderstreept het belang van zorgvuldige besluitvorming in het bestuursrecht, vooral als het gaat om het verlenen van ontheffingen die ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de natuur en de fauna. De rechtbank gaf aan dat verweerder bij toekomstige besluiten beter moet onderbouwen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan.